1.7.In een verslag van expertise van DEKRA Experts B.V. van 11 april 2011 staat onder meer het volgende:
“(….) Wij hebben de schade aan de schuifpui gelegen aan de achterzijde van de woning buiten onze schadevaststelling gehouden daar wij het causale verband tussen schade en het evenement niet aannemelijk achten. Voorts hebben wij geconstateerd dat de schuifpui en beglazing uit 1980 is. Dergelijke schuifpuien/beglazing hebben een technisch levensduur van circa 25 tot 30 jaar. Tevens werden destijds ongeïsoleerde aluminium profielen toegepast. Derhalve hebben wij de optredende verbeteringen dan wel een aftrek nieuw voor oud toegepast in onze schadevaststelling.
Vervangen één stuks aluminium schuifpuiEUR 982,57
Totaal, inclusief BTWEUR 982,57
Wij stelden de schade in overleg met u eenzijdig vast. (….)”
2. [appellanten] hebben bij inleidende dagvaarding gevorderd, kort samengevat, (i) een verklaring voor recht dat de Politie onrechtmatig jegens [appellanten] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door [appellanten] daardoor geleden schade en (ii) de veroordeling van de Politie tot betaling van een bedrag van € 13.263,92, met rente. [appellanten] hebben daartoe aangevoerd dat de Politie onrechtmatig heeft gehandeld door de woning binnen te treden zonder toestemming en zonder schriftelijke machtiging. Volgens [appellanten] was geen sprake van een situatie waarin het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is en/of ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen. Bovendien hebben de politiebeambten en medewerkers van Bureau Jeugdzorg de woning doorzocht en zelfs enkele kastjes opengemaakt, hetgeen een ernstige en onrechtmatige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van [appellanten] Het gevorderde bedrag is de optelsom van een bedrag van € 8.263,92 ter zake van schade aan voor- én achterpui en een bedrag van € 5.000,- ter zake van volgens [appellanten] geleden immateriële schade. De Politie heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Bij het besteden vonnis zijn alle vorderingen afgewezen. Hiertegen richt zich het appel van [appellanten] Het hof overweegt als volgt.
4. Op grond van het destijds geldende artikel 8, tweede lid, van de Politiewet 1993 had de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is. Artikel 2, derde lid, van de Awbi bepaalt dat voor het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner geen schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist is, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Tussen partijen is in geschil of een dergelijke noodsituatie zich voordeed.
5. Vaststaat dat [minderjarige] op 11 juni 2008 uit huis is gehaald en dat er diezelfde avond contact is geweest met de SOS-huldienst. Grief 1 klaagt dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de politie reeds de dag erop, dus op 12 juni 2008, is binnengetreden. Volgens [appellanten] is op 13 juni 2008 binnengetreden. Deze grief faalt. De Politie heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het binnentreden op 12 juni 2008 plaatsvond, gewezen op het mutatierapport van die datum en op het ongedateerde schrijven van politieambtenaar [naam 1] (zie hierboven onder 1.5. respectievelijk 1.6.). Tegenover deze stukken van de politie legt de enkele stelling van [appellanten] dat zij op 12 juni 2008 de hele dag thuis waren onvoldoende gewicht in de schaal. Volgens [appellanten] hebben zij op 12 juni 2008 bezoek van de huisarts gehad en zou deze dat zo nodig kunnen bevestigen. Echter, zelfs indien de huisarts op 12 juni 2008 op bezoek is geweest, sluit dit niet uit dat de politie op diezelfde dag is binnengetreden. Daarbij komt dat de stelling van [appellanten] dat het binnentreden is geschied op 13 juni 2008 terwijl zij op bezoek waren bij hun advocaat, niet te rijmen is met het feit dat in de brief van hun advocaat aan de verzekeraar van de Politie d.d. 17 juli 2009 (prod. 2 bij inleidende dagvaarding) staat vermeld dat het bewuste bezoek aan de advocaat plaatsvond in de ochtend van 12 juni 2008. Het hof neemt dan ook met de kantonrechter aan dat het binnentreden plaatsvond op 12 juni 2008, zodat aan bewijslevering op dit punt niet wordt toegekomen.
6. Op zichzelf is niet weersproken dat de politie op 12 juni 2008 van Jeugdzorg vernam dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] de avond ervoor in het telefoongesprek met de SOS-hulpdienst hadden aangegeven het niet te zien zitten en dat zij bovendien geen gevolg hadden gegeven aan de afspraak om telefonisch contact met Jeugdzorg op te nemen. Anders dan [appellanten] is het hof van oordeel dat de Politie zich op basis van die mededelingen naar de woning mocht spoeden, zonder eerst nader te onderzoeken of het medegedeelde juist was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een uithuisplaatsing een ingrijpende gebeurtenis is en dat de SOS-hulpdienst, zoals de kantonrechter terecht heeft meegewogen, een voorziening is voor het verlenen van acute (psychologische) bijstand. Bovendien ziet het hof geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de opmerking van de politie in de mutatie van 11 juni 2008 dat het uit huis halen van [minderjarige] de dag ervoor gepaard was gegaan met de nodige “hysterie”, hetgeen de kantonrechter, niet onbegrijpelijk, heeft uitgelegd als “heftige emotionele uitingen”. Grieven 2 tot en met 4 falen ook.
7. Niet in geschil is dat de Politie, ter plaatse aangekomen, bij de buren heeft geïnformeerd en aldaar heeft vernomen dat de buren zich ongerust maakten omdat zij de moeder en oma van [minderjarige] niet meer hadden gezien “terwijl er anders altijd een heel leven te horen is”. Deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, te weten
- de heftige emoties bij de uithuisplaatsing, op zich al een ingrijpende maatregel;
- de mededelingen van Jeugdzorg de volgende dag omtrent het contact de avond ervoor van de familie met de SOS-hulpdienst en omtrent het niet nakomen van een belafspraak;
- het niet opendoen bij aanbellen en
- de ongerustheid van de buren,
maken dat de Politie naar het oordeel van het hof in redelijkheid mocht aannemen dat sprake was van een noodsituatie als hierboven onder 4 bedoeld. Dat geldt ook wanneer de mededeling van de buren onjuist was of ingegeven door een slechte verstandhouding met die buren, nu gesteld noch gebleken is dat de betrokken politie-ambtenaren van die slechte verstandhouding op de hoogte waren. Dat (één van) de auto(’s) van het gezin niet voor de deur stond(en), zoals door [appellanten] wordt gesteld en door de Politie wordt betwist, legt tegenover het voorgaande onvoldoende gewicht in de schaal. Van onrechtmatig handelen van de Politie is in zoverre dus geen sprake. Dat de Politie zich ook op 12 juni 2008 liet vergezellen door medewerkers van Jeugdzorg, acht het hof, anders dan [appellanten], niet vreemd, laat staan onrechtmatig. Voor Jeugdzorg staat het belang van het kind immers voorop en in dat verband is uiteraard ook relevant hoe het met de familie van het kind gaat. Dat neemt niet weg dat het voor het verlenen van onmiddellijke bijstand niet nodig was om, eenmaal binnengetreden, enkele kastjes open te maken. Mocht dit al gebeurd zijn, hetgeen de Politie betwist, dan was dit onrechtmatig. Dit punt kan echter verder onbesproken blijven, nu door het gestelde kijken in kastjes in elk geval geen materiële schade is ontstaan en niet is onderbouwd dat het zelfstandig, dus naast het rechtmatige binnentreden, tot immateriële schade heeft geleid.
Grieven 5 tot en met 7 hebben dus evenmin succes.
8. Naar het oordeel van het hof heeft het binnentreden geen onevenredig nadelige gevolgen gehad. Van onevenredig nadelige gevolgen is sprake wanneer die gevolgen buiten het normale maatschappelijke risico vallen en op een beperkte groep burgers of instellingen drukken. Bij de beantwoording van de vraag of dit het geval is, zijn van belang enerzijds de aard van de overheidshandeling en het daarmee gediende belang en anderzijds de aard en omvang van de toegebrachte schade. Evenals de kantonrechter weegt het hof in dit verband mee dat de Politie handelde in de uitoefening van haar hulpverlenende taak. Zij vermoedde dat één of meer leden van de familie [appellanten] dringend hulp behoefde(n) en mocht dat redelijkerwijs ook vermoeden. Daartegenover staat de ten gevolge van het binnentreden geleden schade. Gelet op het hierboven onder 1.6. genoemde schrijven van de politiebeambte die bij het binnentreden aanwezig was, hebben [appellanten] hun stelling dat niet alleen de voorpui maar ook de achterpui door de Politie is beschadigd, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het oordeel van de kantonrechter dat de schade aan de voorpui op € 982,57 kan worden begroot (bestreden vonnis onder 5.11.), is door [appellanten] voorts onvoldoende bestreden. Hun eigen begroting van de schade houdt immers ten onrechte geen rekening met de ouderdom van de beschadigde pui en de lagere waarde die deze pui (dus) had. Ook de stellingen van [appellanten] ten aanzien van de volgens hen geleden immateriële schade rechtvaardigen niet de conclusie dat sprake is van onevenredig nadelige gevolgen als hiervoor bedoeld. Vaststaat dat door het binnentreden en rondkijken een inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [appellanten] Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende gesteld om aan te nemen dat deze inbreuk buiten het normale maatschappelijke risico valt. Ook daarbij weegt het hof mee dat de Politie handelde in de uitoefening van haar hulpverlenende taak en dat zij in redelijkheid mocht denken dat sprake was van een noodsituatie als bedoeld in r.o. 4. Bovendien hebben [appellanten] onvoldoende onderbouwd dat het binnentreden psychische schade tot gevolg heeft gehad, dan wel anderszins tot een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, onder b, BW heeft geleid. Dit betekent dat grieven 8 tot en met 10 eveneens falen. Het hof gaat voorbij aan het aanbod van [appellanten] “inzichtelijk te maken welke medische zorg zij hebben genoten” aangezien voor het overleggen van bescheiden geen bewijs behoeft te worden opgedragen (HR 9 maart 2012, NJ 2012, 174) en [appellanten] de door hen bedoelde medische informatie dus eigener beweging hadden moeten overleggen.
9. Grief 11 heeft geen zelfstandige betekenis.
10. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep zullen worden veroordeeld. Zoals gevorderd zal deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.