7.3.Het hof zal gezien het voorgaande het concurrentiebeding niet geheel of gedeeltelijk vernietigen. Dat Damicom zelf - anders dan destijds Savitel - weinig in [geïntimeerde] heeft geïnvesteerd vanwege de korte duur van de arbeidsovereenkomst, leidt niet tot een ander oordeel.
Boetes verbeurd?
8. [geïntimeerde] heeft het concurrentiebeding overtreden (i) door bij Stint in dienst te treden en ook (ii) door het verrichten van werkzaamheden voor Schuuring (zie r.o. 3. van het tussenarrest). Reeds door deze overtredingen heeft [geïntimeerde] boetes verbeurd.
9. Damicom heeft de op basis van die overtredingen gebaseerde boetes becijferd op aanvankelijk € 3,65 mln, toen op € 1,49 mln, maar uiteindelijk in hoger beroep haar vordering ter zake beperkt tot € 100.000,- met wettelijke rente. Door [geïntimeerde] is niet gemotiveerd betwist dat als er boetes zijn verbeurd, die in ieder geval € 100.000,-- bedragen.
10. [geïntimeerde] heeft verzocht de boetes te matigen tot nihil.
11. Het hof overweegt als volgt.
12. De wettelijke regeling van het concurrentiebeding was tot 1 april 1997 opgenomen in artikel 7A:1637x BW. Het tweede lid van dit artikel gaf de rechter de bevoegdheid het concurrentiebeding zelf geheel of gedeeltelijk teniet te doen, terwijl het vierde lid de rechter bevoegd maakte om, indien door de werkgever van de werknemer een schadevergoeding was bedongen voor het geval dat deze in strijd handelde met het concurrentiebeding, de schadevergoeding op een kleinere som te bepalen, zo de bedongen schadevergoeding hem bovenmatig voorkwam. De bedoeling van het vierde lid was, dat de rechter in een bepaald geval van overtreding van het beding, mede rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de volgens het beding verschuldigde schadevergoeding moest kunnen verminderen (vgl. HR 19 februari 1965, NJ 1965, 141 en HR 7 mei 1993, JAR 1993, 139). De strekking van het vierde lid was de werknemer te beschermen tegen door hem zelf noodgedwongen of uit lichtvaardigheid met de werkgever overeengekomen bovenmatige verplichtingen (vgl. HR 11 november 1966, NJ 1967, 17). Met de vaststelling van Boek 7 titel 10 BW op
1 april 1997 is de regeling van het concurrentiebeding ondergebracht in artikel 7:653 BW en is het vierde lid van artikel 7A:1637x BW geschrapt. In de memorie van toelichting (MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 438, nr. 3, p. 35) is deze wijziging als volgt toegelicht:
“Het in artikel 1637x van het huidige wetboek voorkomende vierde lid omtrent de rechterlijke bevoegdheid een wegens overtreding van de concurrentieclausule bedongen schadevergoeding te matigen was in 1907 onontbeerlijk, omdat in de algemene regeling van het strafbeding in de artikelen 1340 e.v. geen algemene matigingsbevoegdheid voorkwam. Deze lex specialis wordt niet meer opgenomen. De nieuwe, algemene regeling in artikel 94 van Boek 6, die zowel het boete-element als het element van de vooraf gefixeerde schadevergoeding betreft, kan toepassing vinden. (…)”.
Uit deze toelichting en uit de verdere wetsgeschiedenis van artikel 7:653 BW blijkt niet dat beoogd is in dit opzicht een materiële wijziging aan te brengen.
13. Het eerste lid van artikel 6:94 BW geeft de rechter de bevoegdheid een contractuele boete op verlangen van de schuldenaar te matigen indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Aan deze voorwaarde kan voldaan zijn in het geval dat de bedongen boete in verhouding tot de schade als gevolg van de overtredingen buitensporig is (HR 11 februari 2000, NJ 2000, 277). De maatstaf in artikel 6:94 BW brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken (HR 27 april 2007, NJ 2007, 262 e.a.). Daarbij zal de rechter moeten letten op alle omstandigheden van het geval, waaronder:
a. de aard van de overeenkomst,
b. de inhoud en de strekking van het beding,
c. de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete,
d. de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen.
Uit HR 13 juli 2012, NJ 2012, 459, volgt dat - bijvoorbeeld - ook de hoedanigheid van partijen meegewogen mag worden.
De aard van de overeenkomst
14. De boetes zijn op grond van art. 11 derde bullit van de arbeidsovereenkomst door de werknemer aan de werkgever verschuldigd bij overtreding van één van de in de eerste en/of tweede bullit genoemde verboden (zie r.o. 1.5 van het tussenarrest).
De inhoud en de strekking van het beding
15. Deze verboden zien - in de kern en voor zover in dit geding relevant - op het in dienst treden en blijven bij Stint (eerste bullit) en op het werken voor/bij Schuuring (tweede bullit). De boete bedraagt bij overtreding en voor elke dag dat deze voortduurt
€ 10.000,--.
15. De overtreding om bij Stint in dienst te treden en te werken heeft een aanvang genomen op 1 februari 2011 en resulteert in een verplichting om boetes te betalen tot 1 februari 2012.
15. De overtreding om voor Schuuring te werken resulteert in een boete van € 10.000,-- ineens en € 10.000,-- voor elke dag dat [geïntimeerde] voor Schuuring heeft gewerkt.
15. De gevorderde boete van € 100.000,-- komt overeen met bijna 34 bruto maandsalarissen van [geïntimeerde] bij Damicon (conclusie van dupliek sub 14).
De verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete
19. Damicom heeft gesteld dat haar schade in ieder geval € 58.500,-- bedraagt. Die schade is berekend aan de hand van de marge die Damicom op het salaris van [geïntimeerde] maakte, gerekend over een periode van 12 maanden (overeenstemmende met de termijn van het concurrentiebeding). Voor het overige heeft Damicom haar schade niet geconcretiseerd.
19. Het hof verwerpt deze schadeberekening. Voor zover wordt gesteld dat de schade als gevolg van de overtreding van het concurrentiebeding bestaat uit verlies aan verdienvermogen door het vertrek van [geïntimeerde], gaat het hof daarin niet mee. Die benadering is onjuist, omdat het schadetoebrengende feit niet het vertrek van [geïntimeerde] is, maar het aandoen van concurrentie. Voor zover wordt gesteld dat Damicom door de concurrentie van [geïntimeerde] een collega met dezelfde kwaliteiten en inzetbaarheid, tegen een gelijk tarief, niet heeft kunnen inzetten, en wel voor een periode van 12 maanden, is dat onvoldoende onderbouwd.
19. Dat het vertrek van [geïntimeerde] naar Stint betekende dat kennis en ervaring overging naar een concurrent van Damicom is juist, maar vertaalt zich niet zonder meer naar een concreet, voor vergoeding in aanmerking komend schadebedrag.
19. Bij deze stand van zaken is niet aannemelijk gemaakt dat Damicom (financiële) schade heeft geleden, laat staan in de gestelde omvang. Het had op de weg van Damicom gelegen om ter weerlegging van de stelling dat zij geen schade heeft geleden, haar schade nader te onderbouwen.
De omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen
23. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is door opzegging van [geïntimeerde] tot een einde gekomen, terwijl gesteld noch gebleken is dat er voor Damicom reden was om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen. Een aan Damicom toe te rekenen reden was er voor [geïntimeerde] ook niet, anders dan dat hij geen vertrouwen meer had in Damicom.
23. Van belang is dat het Damicom in deze procedure voornamelijk is te doen om de bescherming tegen het verrichten van concurrerende werkzaamheden voor relaties van haar onderneming, in dit geval: Schuuring.
23. Voorts is van belang dat Damicom kennelijk zou hebben afgezien van onderhavige procedure – en van de boetes - indien tijdig zou zijn voldaan aan eerder genoemde sommatie van 23 juni 2011. Als gezegd heeft [geïntimeerde] wel tijdig zijn werkzaamheden voor Schuuring gestaakt, maar is de bevestiging daarvan slechts één dag te laat gedaan (zie r.o. 4 en 5).
Matiging
26. Het hof komt op basis van de hiervoor geduide omstandigheden tot de conclusie dat de toepassing van het onderhavige boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij is met name van belang dat onvoldoende aannemelijk is dat Damicom schade heeft geleden, terwijl aannemelijk is dat toewijzing van ook het (reeds gematigde) bedrag van € 100.000,- [geïntimeerde] in grote problemen brengt. Deze omstandigheden nopen tot een vergaande matiging van de boete. Het hof acht een matiging tot nihil echter niet gepast, omdat [geïntimeerde] met het verrichten van de (verboden) concurrerende werkzaamheden Damicom voor een voldongen feit heeft gesteld, waarbij er in ieder geval kans op schade bestond en Damicom moest optreden om haar rechten veilig te stellen. Een matiging van de boete tot een bedrag van € 10.000,-- vermeerderd met wettelijke rente acht het hof gepast.
Buitengerechtelijke incassokosten
27. Het hof zal de buitengerechtelijk kosten toewijzen op basis van de Staffel buitengerechtelijke incassokosten (BIK) en salarissen in rolzaken kanton, nu reeds uit de overgelegde correspondentie blijkt dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. De toe te wijzen kosten komen derhalve op een bedrag van € 714,-- inclusief BTW.
Slotsom
28. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van een boete van € 10.000,-- vermeerderd met wettelijke rente. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de beide instanties. Die kosten zullen worden gebaseerd op een financieel belang van € 10.000,--. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
28. Het hof gaat voorbij aan de overige bewijsaanbiedingen nu deze niet ter zake dienend zijn, dan wel niet beantwoorden aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.