1.9De Staat heeft tegen de drie in rechtsoverweging 1.8 bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de bestuursrechter in de rechtbank Den Haag (verder: de bestuursrechter). Bij uitspraken van 7 maart 2013 heeft de bestuursrechter zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep gericht was tegen de weigering tot ambtshalve vernietiging/vermindering van de WOZ-beschikkingen voor 2001-2004 en 2005-2006 en de beroepen van de Staat ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaringen van de bezwaren tegen de aanslagen voor die jaren. De bestuursrechter heeft het beroep van de Staat ter zake van de WOZ-waardevaststelling voor 2008 gegrond verklaard en die waarde in goede justitie vastgesteld op € 54.000.000. De Staat heeft tegen de laatste beslissing hoger beroep ingesteld bij de belastingkamer van dit hof. De belastingkamer van dit hof heeft bij uitspraken van 19 november 2014, BK 13/00368 en BK 13/00369, de WOZ-waarde van de Slufter voor het kalenderjaar 2008 nader vastgesteld op € 65.586.117.
2. De Staat heeft bij de rechtbank (kort samengevat) gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat de (WOZ-)waarden voor de jaren 2000 tot en met 2006 voor de Slufter onjuist zijn vastgesteld en dat de Gemeente die waarden moet verminderen tot ten hoogste € 20.902.000 voor 2000, € 22.165.000 voor 2001-2004, € 9.385.000 voor 2005 en € 11.061.000 voor 2006 (althans in goede justitie te bepalen bedragen) en de bedragen van de betreffende OZB-aanslagen dienovereenkomstig moet verminderen, met kostenveroordeling. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3. De Staat heeft in hoger beroep zijn vorderingen aldus gewijzigd, dat hij thans (wederom samengevat)
primairvordert dat het hof Gemeentebelastingen beveelt de (WOZ)waarde van de Slufter voor het belastingjaar 2000 en de WOZ-beschikkingen met betrekking tot de Slufter voor de tijdvakken 2001-2004 en 2005-2006 te verminderen naar een waarde die is afgeleid van de waarde die in of naar aanleiding van een onherroepelijke uitspraak van de belastingrechter inzake 2008 wordt vastgesteld (althans naar een in goede justitie te bepalen waarde) en
subsidiairdat het hof voor recht zal verklaren dat deze (WOZ-)waarden onjuist zijn (vastgesteld) en dat deswege op Gemeentebelastingen de verplichting rust om deze waarden te verminderen naar de uit voormelde fiscale procedure af te leiden, althans een in goede justitie te bepalen waarde,
alsmededat het hof voor recht zal verklaren dat de Gemeente, althans Gemeentebelastingen onrechtmatig handelt door te weigeren de WOZ-waarden voor 2000-2006 (verder) te verminderen tot een in of naar aanleiding van een onherroepelijke uitspraak in de fiscale procedure met betrekking tot 2008 vastgestelde (althans een in goede justitie te bepalen) waarde, en aansprakelijk is voor de daardoor door de Staat geleden schade.
4. De
eerste incidentele griefvan de Gemeente is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat deze bevoegd is in de onderhavige zaak. De Gemeente wijst erop dat de vorderingen van de Staat in wezen strekken tot herbeoordeling van de WOZ-waarde van de Slufter en dat de Staat bij de burgerlijke rechter een processueel debat probeert te voeren dat bij de belastingrechter thuishoort. De Gemeente betoogt dat de burgerlijke rechter zich daartoe niet mag lenen en zich onbevoegd behoort te verklaren. De
tweede incidentele griefklaagt erover dat de rechtbank de Staat niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vorderingen. De Gemeente brengt naar voren dat de Staat onvoldoende heeft gesteld om doorbreking van de formele rechtskracht van de beschikkingen van Gemeentebelastingen te rechtvaardigen en te kunnen concluderen dat aan Gemeentebelastingen binnen de vijfjaarstermijn is gebleken dat de waarde ten minste 20% te hoog is vastgesteld.
5. De incidentele grieven slagen niet. De rechtbank is ervan uitgegaan en de Staat heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld doordat Gemeentebelastingen in strijd met de wet heeft geweigerd de (WOZ-)waarde van de Slufter te verlagen. De burgerlijke rechter is bevoegd over een op die grondslag ingediende vordering te beslissen. Tegen een weigering van Gemeentebelastingen na het verstrijken van de bezwaartermijn om ambtshalve de WOZ-waarden te verlagen staat geen beroep op de belastingrechter open. De Staat is daarom ontvankelijk in zijn vorderingen. Aangezien geen andere rechtsgang tegen die weigering heeft opengestaan, komt daaraan geen formele rechtskracht toe. Het antwoord op de vraag of aan Gemeentebelastingen binnen de vijfjaarstermijn is gebleken dat de waarde ten minste 20% te hoog is vastgesteld, komt aan de orde bij het oordeel van het hof over de toewijsbaarheid van de vordering van de Staat.
6. De
eerste griefvan de Staat is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat van een verplichting tot ambtshalve vermindering van de WOZ-waarde alleen sprake kan zijn als Gemeentebelastingen tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat de waardevaststelling onmiskenbaar onjuist was. De Staat voert aan dat dit een onjuist criterium is, omdat ingevolge artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (Stb. 1997, 30; verder: het Uitvoeringsbesluit) slechts geldt dat Gemeentebelastingen, indien een WOZ-waarde onherroepelijk is vastgesteld, verplicht is tot ambtshalve vermindering van de waarde, indien binnen vijf jaren na de vaststelling blijkt dat deze waarde ten minste 20 procent te hoog is vastgesteld. De
tweede griefbestrijdt de verwerping door de rechtbank van de stelling van de Staat dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde heeft vastgesteld zonder beredeneerde waardeonderbouwing. Volgens de Staat is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de erkenning van de Gemeente dat voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen een zeer summiere bepaling van de waarde van de Slufter heeft plaatsgevonden. De Staat brengt naar voren dat, als Gemeentebelastingen een WOZ-waarde vaststelt zonder deze beredeneerd en conform de Wet WOZ te bepalen, daarmee gegeven is dat Gemeentebelastingen ook weet dat die waardevaststelling onjuist is. De
derde griefkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat Gemeentebelastingen bij de waardebepaling van de Slufter kon aansluiten bij de in de Rotterdamse haven gehanteerde grondwaardetabellen. Volgens de Staat had Gemeentebelastingen moeten uitgaan van de waarde van zeebodem. De Staat wijst erop dat het uitgaan van de waarde van bestaande gronden, zoals Gemeentebelastingen heeft gedaan, evident onjuist is en dat dat door de bestuursrechter in de uitspraak van 12 maart 2013 is bevestigd. De Staat voert voorts aan dat de rechtbank geen betekenis had mogen hechten aan een transactie van 17 december 2004 tussen het Havenbedrijf en de Staat, waarbij het Havenbedrijf 9.000.000 m3 nettobergingscapaciteit in de Slufter heeft verkocht voor € 30.000.000. De
vierde griefklaagt over het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat Gemeentebelastingen wist van de bezwaren van de Staat en het Havenbedrijf, er nog niet toe leidt dat voor Gemeentebelastingen naar objectieve maatstaven onmiskenbaar was dat de vastgestelde WOZ-waarde beduidend te hoog was. De Staat wijst er wederom op dat het door de rechtbank gehanteerde criterium onjuist is. Daarnaast brengt de Staat naar voren dat het compromisvoorstel dat Gemeentebelastingen op 5 januari 2007 heeft gedaan, dient te worden beschouwd als een erkenning dat de oorspronkelijke WOZ-waarde beduidend te hoog is vastgesteld. De Staat leidt dat mede af uit het feit dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde voor de jaren vanaf 2005 naderhand op 50% van de oorspronkelijke waarde heeft vastgesteld. De
vijfde griefvalt het oordeel van de rechtbank aan, dat Gemeentebelastingen niet binnen de 5-jaarstermijn op de hoogte is geweest van de bevindingen van de door zijn medewerker taxateur [naam], die de Slufter op 31 oktober 2007 (dus binnen die termijn) heeft bezichtigd. De Staat betoogt dat ervan moet worden uitgegaan dat de taxatie van [naam] binnen de vijfjaarstermijn aan Gemeentebelastingen bekend was en dat de omstandigheid dat [naam] daarvan pas geruime tijd na afloop van die termijn rapport heeft opgemaakt, voor rekening van Gemeentebelastingen moet blijven, omdat zijn kennis aan Gemeentebelastingen moet worden toegerekend. De
zesde griefbetwist de overweging van de rechtbank dat Gemeentebelastingen naar voren heeft gebracht dat hij bij zijn beschikkingen van 8 oktober 2010 de door [naam] opgegeven subsidiaire vervangingswaarde voor de jaren 2005 en 2006 uit compromissoire overwegingen heeft gedaan en dat, als dat zo is, de Staat daaraan geen rechten tot een verdere toepassing van ambtshalve vermindering van de (WOZ-)waarden kan ontlenen. De Staat betoogt dat bij ambtshalve vermindering tot de werkelijke waarde dient te worden verminderd en dat, als overtuigend wordt aangetoond dat de werkelijke waarde beduidend lager ligt dan de waarde die de Gemeente bij de ambtshalve vermindering tot uitgangspunt heeft genomen, Gemeentebelastingen gehouden is de waarde verder te verminderen. De
zevende griefbetreft het oordeel van de rechtbank dat de Staat onvoldoende heeft onderbouwd dat Gemeentebelastingen bij haar beslissing van 8 augustus 2008 om de aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen te vernietigen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt door daarbij te laten meewegen dat ook het ontvankelijke bezwaarschrift van het Havenbedrijf voor het belastingjaar 1999 van tafel zou zijn. De Staat wijst erop dat dit ertoe leidt dat het Havenbedrijf in het geheel geen OZB verschuldigd is, terwijl de Staat voor de jaren 2000-2006 OZB heeft voldaan die gebaseerd is op een beduidend te hoge waarde van de Slufter. De Staat concludeert dat Gemeentebelastingen terzake heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. Het hof stelt voorop, dat, aangezien de Staat niet binnen de wettelijke termijn bezwaar heeft gemaakt tegen de OZB-aanslag voor 2000 en de WOZ-beschikkingen voor de waarderingstijdvakken 2001-2004 en 2005-2006, in het onderhavige geval slechts aan de orde is of de Gemeentebelastingen verplicht is de betreffende aanslag (2000) en beschikkingen (2001-2004 en 2005-2006) ambtshalve te verminderen. Naar luid van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken (Stb. 1997, 30; verder: artikel 2) is dat het geval als aan Gemeentebelastingen binnen vijf jaren na het nemen van de beschikking blijkt dat de waarde ten minste 20 procent en ten minste een bepaald bedrag (thans € 5000,-) te hoog is vastgesteld. De in het artikel bedoelde termijn is met betrekking tot 2001-2004 verlopen op 31 juli 2008 en met betrekking tot 2005-2006 op 30 september 2010. Niet is gesteld of gebleken dat Gemeentebelastingen met betrekking tot 2000 een WOZ-beschikking heeft vastgesteld. Het hof gaat ervan uit dat met betrekking tot de OZB-aanslag voor 2000 artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit analoog dient te worden toegepast. Aangezien de OZB-aanslag voor 2000 is genomen op 31 december 2002, is de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit bedoelde termijn verlopen op 31 december 2007.
8. Het woord ‘blijkt’ moet aldus worden begrepen, dat overtuigend dient te zijn aangetoond dat de waarde zodanig te hoog is vastgesteld dat Gemeentebelastingen verplicht is tot ambtshalve vermindering over te gaan. Het ligt op de weg van de Staat om te bewijzen dat dat het geval is. Daarbij geldt ingevolge artikel 3 van bovenvermeld Uitvoeringsbesluit dat Gemeentebelastingen ook tot ambtshalve vermindering verplicht is indien een andere belanghebbende (in casu het Havenbedrijf) voor hetzelfde tijdvak of kalenderjaar en dezelfde onroerende zaak overtuigend heeft aangetoond dat aan de criteria voor ambtshalve vermindering is voldaan. De bewijslast daarvan ligt eveneens bij de Staat.
9. Voor zover de Staat heeft willen betogen dat Gemeentebelastingen tot ambtshalve vermindering moet overgaan omdat hij bij de vaststelling van de (WOZ-)waarden van de Slufter voor de betreffende jaren slechts een zeer summiere bepaling van de waarde van de Slufter heeft uitgevoerd, onjuiste grondwaardetabellen heeft gehanteerd of anderszins onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld, kan dat niet tot resultaat leiden, aangezien, ook als zou komen vast te staan dat de Gemeentebelastingen onvoldoende onderzoek heeft gepleegd of onjuiste grondwaardetabellen heeft gehanteerd, daardoor niet overtuigend wordt aangetoond dat die waarde zodanig te hoog is vastgesteld dat de ondergrens van artikel 2 wordt overschreden. Een zodanig betoog had mogelijk wel tot resultaat geleid, indien de Staat binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar tegen de waardevaststelling had gemaakt. In dat geval had het op de weg van Gemeentebelastingen gelegen om (door middel van een taxatierapport of anderszins) zijn waardebepaling nader te onderbouwen, aangezien dan de bewijslast bij Gemeentebelastingen had berust. Een na die termijn ingediend bezwaar leidt voor Gemeentebelastingen niet tot de verplichting zelf nader onderzoek naar de waardevaststelling te doen.
10. Voor zover de Staat zich voor de onderbouwing van zijn vorderingen beroept op de uitspraak van de belastingrechter ter zake van de WOZ-waarde voor het jaar 2008, kan dat beroep niet tot resultaat leiden. Gemeentebelastingen diende de WOZ-waarde voor het jaar 2000 en de tijdvakken 2001-2004 en 2005-2006 te bepalen naar de waarde die de Slufter op de voor dat jaar en die tijdvakken geldende waardepeildata had met inachtneming van alle relevante omstandigheden (artikel 18 van de Wet waardering onroerende zaken). De voor het jaar 2008 door Gemeentebelastingen en nadien de belastingrechter vastgestelde waarde heeft daarom geen betekenis voor de waarde voor het jaar 2000 en de tijdvakken 2001-2004 en 2005-2006.
11. Vast staat dat de Staat zich ter zake van de vaststelling van de WOZ-waarde voor het jaar 2000 en het tijdvak 2001-2004 pas op 26 februari 2009 tot Gemeentebelastingen heeft gewend. De door de Staat als producties 9 en 10 overgelegde brieven kunnen niet als bezwaarschriften worden aangemerkt, doch slechts als verzoeken om informatie. Op 26 februari 2009 was de in artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit genoemde vijfjaarstermijn voor die waardevaststellingen verstreken. Dat leidt ertoe dat een vordering van de Staat slechts kan worden toegewezen indien het hof aan de hand van de door partijen overgelegde stukken of anderszins geleverd bewijs tot het oordeel komt dat het Havenbedrijf binnen de vijfjaarstermijn overtuigend heeft aangetoond dat bij de waardevaststellingen voor het jaar 2000 en het tijdvak 2001-2004 de grenzen van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zijn overschreden. Dat is naar het oordeel van het hof niet het geval. Weliswaar heeft het Havenbedrijf blijkens de overgelegde producties telkens bezwaar gemaakt tegen de waardevaststelling, waarbij regelmatig naar voren is gebracht dat de waarde van de Slufter op nihil diende te worden gesteld, maar tot een nadere vaststelling van de waarde is het binnen de vijfjaarstermijn niet gekomen, mede omdat, zoals zijdens de Gemeente is gesteld, het Havenbedrijf lange tijd heeft nagelaten de door Gemeentebelastingen gevraagde en voor een nadere waardevaststelling benodigde gegevens te verstrekken en pas na 14 september 2007 tot het verstrekken van die gegevens is overgegaan. De Staat heeft deze stelling van de Gemeente weliswaar betwist, maar uit de door de Staat daarbij overgelegde producties blijkt het tegendeel niet en een concreet en voldoende gespecificeerd aanbod tot getuigenbewijs terzake heeft de Staat niet gedaan. De Staat kon daartoe niet volstaan met de standaardformules van punt 5 van de inleidende dagvaarding, punt 7 van de conclusie van repliek en punt 9 van de memorie van grieven.
12. Het hof is voorts van oordeel dat het compromisvoorstel dat Gemeentebelastingen op 5 januari 2007 heeft gedaan, niet kan worden beschouwd als een erkenning dat de oorspronkelijke WOZ-waarde beduidend te hoog is vastgesteld, laat staan dat daaruit zou kunnen worden afgeleid dat Gemeentebelastingen daarin erkent dat de grenzen van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zijn overschreden. Er blijkt slechts uit dat Gemeentebelastingen meent dat de vraag naar de waarde van de Slufter in het economisch verkeer niet eenvoudig valt te beantwoorden. Het compromisvoorstel is blijkens de bewoordingen ervan gedaan om het geschil te beëindigen; er wordt over de werkelijke waarde geen enkel standpunt ingenomen.
13. Ook met zijn beroep op het rapport van de bij Gemeentebelastingen in dienst zijnde taxateur [naam] slaagt de Staat er niet in overtuigend aan te tonen dat bij de beschikkingen waarin Gemeentebelastingen heeft geweigerd de WOZ-waarden voor de jaren 2000 tot en met 2004 te verminderen, de grenzen van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zijn overschreden. Zelfs als ervan wordt uitgegaan dat [naam] zijn berekeningen kort na zijn bezoek op 31 oktober 2007 aan de Slufter heeft voltooid en dat Gemeentebelastingen vanaf dat moment van zijn taxaties op de hoogte was, dan nog blijkt daaruit niet dat van overschrijding sprake is. [naam] heeft geen taxatie verricht met betrekking tot het belastingjaar 2000. Voor de belastingjaren 2001-2004 heeft hij twee waarden vastgesteld, waarbij het verschil uitsluitend is bepaald door een verschillende waardering van de grond. Hij heeft tussen beide waarderingen geen keuze gemaakt en heeft de hoogste waardering als zonder meer verdedigbaar omschreven. Aangezien de hoogste waarde in de taxatie voor het tijdvak 2001-2004 minder dan 20% lager ligt dan de in de WOZ-beschikking gehanteerde waarde, was Gemeentebelastingen in het licht van de taxatie van [naam] op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit niet gehouden de WOZ-waarde voor de jaren 2001-2004 aan te passen.
14. De slotsom is dat Gemeentebelastingen op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit niet gehouden de WOZ-waarden voor het jaar 2000 en het tijdvak 20001-2004 aan te passen.
15. Met betrekking tot de door Gemeentebelastingen gehanteerde WOZ-waarden voor het tijdvak 2005-2006 overweegt het hof als volgt. Gemeentebelastingen heeft met gebruikmaking van de door [naam] in zijn taxatierapport opgenomen subsidiaire waarden, de WOZ-waarden voor het tijdvak 2005-2006 nader vastgesteld op € 77.420.481, onderscheidenlijk € 81.506.810 (zie rechtsoverweging 1.8). Ook daarvoor geldt dat Gemeentebelastingen gehouden is een (nog) lagere waarde vast te stellen, als de Staat vóór 30 september 2010 overtuigend heeft aangetoond dat de grenzen van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zijn overtreden. Voor zover de Staat zich voor die jaren beroept op door het Havenbedrijf ingediende bezwaren en documenten, overweegt het hof dat die documenten op zichzelf niet voldoende zijn om overtuigend aan te tonen dat de grenzen van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit zijn overschreden en dat ook voor het tijdvak 2005-2006 geldt dat het tussen de Gemeente en het Havenbedrijf niet is gekomen tot een nadere waardevaststelling. Dat beroep kan de Staat dus niet baten. De Staat heeft zelf binnen de vijfjaarstermijn ambtshalve vernietiging van de aanslagen voor 2005 en 2006 verzocht. Hij heeft daarbij een taxatierapport inzake de Slufter van Schekkerman overgelegd. Schekkerman heeft daarin op grond van de door hem gehanteerde uitgangspunten en uitgevoerde berekeningen een gecorrigeerde vervangingswaarde van de Slufter voor het tijdvak 2005-2006 aangegeven van € 21.635.000. De Staat heeft vervolgens op 18 februari 2010 een aangepaste taxatie van Schekkerman aan Gemeentebelastingen toegezonden, waarin deze op grond van aangepaste uitgangspunten en nieuwe berekeningen komt op een gecorrigeerde vervangingswaarde van € 9.385.000. Niet is gesteld of gebleken dat Gemeentebelastingen de door Schekkerman getaxeerde WOZ-waarden van de Slufter heeft aanvaard. Het hof is van oordeel dat ook met deze taxatierapporten de Staat nier méér heeft aangetoond dan dat verschillende taxateurs op grond van verschillende uitgangspunten tot zeer uiteenlopende WOZ-waarden komen. Daarmee heeft de Staat nog niet overtuigend aangetoond dat de door Gemeentebelastingen nader vastgestelde WOZ-waarde 20% of meer te hoog is vastgesteld.
16. Voor zover de Staat naar voren brengt dat de rechtbank geen betekenis had mogen hechten aan een transactie van 17 december 2004 tussen het Havenbedrijf en de Staat, waarbij het Havenbedrijf 9.000.000 m3 nettobergingscapaciteit in de Slufter heeft verkocht voor € 30.000.000, overweegt het hof als volgt. Nog daargelaten of een ander oordeel van de rechtbank op dit punt tot een andere uitslag had geleid (niet is gesteld of gebleken dat zonder dit oordeel de rechtbank zou hebben bevonden dat de Staat overtuigend heeft aangetoond dat Gemeentebelastingen de WOZ-waarde voor enige periode 20% of meer te hoog heeft vastgesteld), geldt dat Gemeentebelastingen voor het tijdvak 2005-2006 de waarde van de Slufter diende vast te stellen naar de waardepeildatum 1 januari 2003 met inachtneming van alle relevante omstandigheden. Tot die relevante omstandigheden kan ook de onderhavige transactie behoren, zeker nu de transactie (een deel van) de Slufter zelf betreft. Als de Staat tijdig bewaar had ingediend tegen de WOZ-beschikking voor het tijdvak 2005-2006, had hij de relevantie van die transactie bij de belastingrechter kunnen betwisten en had de Gemeente die relevantie vervolgens moeten bewijzen.
17. De slotsom is dat de Staat ook met betrekking tot de voor het tijdvak 2005-2005 gehanteerde WOZ-waarden niet overtuigend heeft aangetoond dat deze 20% of meer te hoog zijn vastgesteld. Gemeentebelastingen is derhalve niet op grond van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit tot verlaging van de WOZ-waarde voor dat tijdvak verplicht.
18. Met betrekking tot het (onder de zevende grief) gevoerde betoog van de Staat, dat Gemeentebelastingen onrechtmatig want onzorgvuldig heeft gehandeld door de aan het Havenbedrijf opgelegde OZB-aanslagen te vernietigen en de aan de Staat opgelegde aanslagen volledig te handhaven, overweegt het hof als volgt. De reden voor de vernietiging van de aan het Havenbedrijf gegeven beschikkingen en opgelegde aanslagen was dat Gemeentebelastingen tot de conclusie was gekomen dat de Staat en niet het Havenbedrijf het subject was waaraan op de voet van artikel 24, derde tot en met zesde lid, van de Wet waardering onroerende zaken en de artikelen 220 en 220b van de Gemeentewet de WOZ-beschikkingen gegeven en de aanslagen opgelegd dienden te worden. Deze bepalingen zijn van dwingend recht. Enig oordeel over de waarde van de Slufter ligt daarin niet besloten. Het was Gemeentebelastingen niet toegestaan van deze wettelijke bepalingen af te wijken op grond van de tussen het Havenbedrijf en de Staat gesloten overeenkomst inzake de verdeling van de bedragen die op basis van de beschikkingen en aanslagen aan de Gemeente moesten worden betaald. De Staat betoogt wel dat Gemeentebelastingen zijn beslissing mede heeft gebaseerd op de gedachte dat daardoor de bezwaren van het Havenbedrijf tegen de waardevaststelling van de Slufter niet in behandeling zouden hoeven te worden genomen, maar dat maakt, ook als het juist zou zijn, gelet op de zo-even genoemde bepalingen, het vernietigen van de aan het Havenbedrijf opgelegde aanslagen en het handhaven van de WOZ-beschikkingen tegenover de Staat, die, naar niet in geschil is, eigenaar en (mede)gebruiker van de Slufter is, en de aan de Staat opgelegde OZB-aanslagen jegens de Staat niet onrechtmatig. Ook dit betoog van de Staat leidt niet tot resultaat.
19. Het hof concludeert dat alle grieven falen. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afwijzen. Bij deze uitkomst past een kostenveroordeling van de Staat. Tot die kosten behoren de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.