ECLI:NL:GHDHA:2014:3817

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13_00712 en 13_00713
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikkingen inzake buitenlandse bankrekeningen en informatieverplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over informatiebeschikkingen die de Inspecteur van de Belastingdienst had gegeven aan belanghebbende met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen. De informatiebeschikkingen waren gebaseerd op artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en betroffen de jaren 2008 en 2009. De Inspecteur had belanghebbende verzocht om informatie te verstrekken over haar buitenlandse bankrekeningen, maar belanghebbende had hierop niet gereageerd. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en haar een termijn van zes weken gegeven om de gevraagde informatie te verstrekken.

In hoger beroep heeft het Hof de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank waren vermeld. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat belanghebbende rekeninghouder was van de in de renseignementen vermelde rekeningen bij Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA en HSBC. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de informatiebeschikkingen had afgegeven, omdat belanghebbende niet had voldaan aan haar informatieverplichting op grond van artikel 47 van de Awr. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde belanghebbende opnieuw een termijn van zes weken om de gevraagde informatie te verstrekken.

De uitspraak benadrukt het belang van de informatieverplichting voor belastingplichtigen en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling, aangezien de belanghebbende niet had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen had voldaan. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00712 en BK-13/00713

Uitspraak d.d. 19 november 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2013, nr. SGR 12/7871 en SGR 12/7822, betreffende de hierna vermelde beschikkingen.

Beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 11 oktober 2011 ten aanzien van belanghebbende met betrekking tot de jaren 2008 en 2009 informatiebeschikkingen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) gegeven.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 6 juli 2012 de informatiebeschik-kingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en belanghebbende, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, een termijn van zes weken gesteld, om de Inspecteur alsnog de bij de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118.
2.2.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 oktober 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zittingen verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 7 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiseres” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid.
“1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (de VLB-renseignementen).
2. De VLB-renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van “[X]”, met een saldo op 5 september 1996 van ƒ 253.899,58 (ƒ 100,91 lopende rekening,
ƒ 253.798,67 deposito’s), en op 28 november 1996 van ƒ 258.433,08 (ƒ 686,58 lopende rekening, ƒ 53.429,46 deposito’s, ƒ 49.750 effecten, ƒ 154.567,04 beleggingsfondsen). Verweerder heeft eiseres als houder van die rekening geïdentificeerd en haar hierover voor het eerst in 2007 aangeschreven.
3. Eind september 2010 hebben de Franse autoriteiten in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen een cd-rom aan de belastingdienst ter beschikking gesteld. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan naar de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij een vestiging van HSBC Bank in Zwitserland, waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde cd-rom (de HSBC-renseignementen).
4. De HSBC-renseignementen vermelden onder meer een rekening met nummer [rekeningnummer 2] met openingsdatum 7 mei 1999, ten name van “[X]”, geboren op [dag en maand] 1936. Het tegoed op die rekening werd gedeeltelijk in de vorm van effecten aangehouden. Het geschatte saldo van die rekening bedroeg in december 2005 en december 2006 respectievelijk $ 181.448 en $ 209.449. In de periode van november 2005 tot februari 2007 bedroeg het geschatte maximum saldo van die rekening $ 210.638. Verweerder heeft eiseres als houder van die rekening geïdentificeerd.
5. Eiseres, geboren op [dag en maand] 1936, heeft in haar aangiften inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 2008 en 2009 geen vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een buitenlandse bankrekening bij VLB dan wel HSBC.
6. Verweerder heeft eiseres, onder verwijzing naar artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) en de artikelen 25, zesde lid, en 27e van de Awr, bij brief van 19 januari 2011 verzocht om nadere gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Bij brief van 7 februari 2011 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 19 januari 2011 en artikel 47 van de Awr, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd. Als bijlage bij die brief is een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” gevoegd. In dat formulier wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij na 31 december 1998 rekeninghouder is geweest. Eiseres heeft hierop niet gereageerd.
7. Bij brief van 25 februari 2011 heeft verweerder eiseres als (mede)gerechtigde van voormelde VLB-rekening en HSBC-rekening om nadere informatie verzocht, waaronder een specificatie en bewijsstukken van het saldo van de bankrekeningen op 1 januari van alle jaren vanaf de opening tot en met heden. Op 21 april 2011 en 1 juli 2011 heeft verweerder, onder verwijzing naar de eerdere vragenbrieven en artikel 47 van de Awr, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd. Eiseres heeft hierop niet gereageerd. Vervolgens heeft verweerder de onderhavige informatiebeschikkingen gegeven, waarin verweerder eiseres heeft verzocht om als gerechtigde van voormelde VLB-rekening en HSBC-rekening nadere gegevens en inlichtingen over die rekeningen te verstrekken, zoals in de brieven van 25 februari 2011, 21 april 2011 en 1 juli 2011 is verzocht. In bezwaar heeft eiseres ontkend voormelde rekeningen te hebben gehad.”
3.2.
Voorts heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld.
3.3.
Belanghebbende heeft op 4 september 2013 tijdens een eerdere zitting bij het Hof met betrekking tot een geschil over een voorafgaand belastingjaar een kopie van het sluitingsformulier bij VLB –bank met rekeningnummer [rekeningnummer 1] overgelegd. Deze rekening is op 14 mei 1999 afgesloten.
3.4.
Voorts heeft belanghebbende zich bij het aangaan van een bancaire relatie met HSBC op 7 mei 1999 geïdentificeerd met haar paspoort met nummer [...], afgegeven op 1 juni 1995 te [Z].

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur de informatiebeschikkingen terecht heeft gegeven.
4.2.
Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de beschikkingen en tot veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten en tot restitutie van het betaalde griffierecht.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiseres” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft aangeduid.
“(…)
11. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan verweerder de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen. Indien met betrekking tot een – voor zover hier van belang – op te leggen aanslag niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 van de Awr, kan verweerder dit op grond van artikel 52a, eerste lid, van de Awr vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (de informatiebeschikking).
12. De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige geval voor de beoordeling of de gegeven informatiebeschikkingen rechtmatig zijn, van belang is of eiseres heeft voldaan aan de op haar rustende informatieverplichting van artikel 47 van de Awr. Verweerder neemt het standpunt in dat dit niet het geval is. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat op verweerder de last rust om dit aannemelijk te maken.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de combinatie van de achternaam en de voorletters van eiseres en de omstandigheid dat, zoals blijkt uit de door verweerder ingebrachte schermprints uit het BVR-systeem, maar één persoon in het BVR-systeem voorkomt met die naamcombinatie, aannemelijk gemaakt dat eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen opgenomen rekeningen bij VLB en HSBC, zoals hiervoor onder 2. en 4. zijn vermeld.
14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem gevraagde informatie voor de belastingheffing van eiseres voor de jaren 2008 en 2009 van belang kon zijn. Voor de aanwezigheid van een belang als bedoeld in artikel 47 van de Awr is namelijk slechts vereist dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van de betrokken belastingplichtige (vgl. Hoge Raad 8 januari 1986, nr. 23 034, LJN: AW8125). Gelet op de door de Belgische en Franse autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiseres als rekeninghouder van voormelde rekeningen kon worden aangewezen, bestond er voor verweerder voldoende aanleiding om eiseres, nu dit ook voor haar belastingheffing voor de jaren 2008 en 2009 van belang kon zijn, nadere inlichtingen te vragen omtrent de hiervoor genoemde rekeningen bij VLB en HSBC. De enkele omstandigheid dat de VLB-renseignementen saldigegevens bevatten uit het jaar 1996 kan, anders dan eiseres bepleit, aan voormeld oordeel niet afdoen, nu hieruit niet kan worden afgeleid dat er voor de jaren 2008 en 2009 geen belang (meer) zou zijn voor de belastingheffing van eiseres. Het kan immers niet worden uitgesloten dat eiseres, die in ieder geval in 1996 rekeninghouder was van voormelde VLB-rekening, ook in latere jaren nog steeds rekeninghouder was van die VLB-rekening. De hoogte van de saldi van die rekening op 5 september 1996 en 28 november 1996 alsmede de wijze waarop die saldi zijn belegd, te weten nagenoeg geheel in deposito’s, effecten en beleggingsfondsen, wijst op een belegging voor de lange termijn. Bovendien is het een algemene ervaringsregel dat buitenlandse banktegoeden in een land met een bankgeheim voor een langere periode worden aangehouden. Daarnaast wijzen de gegevens in de HSBC-renseignementen er op dat eiseres in ieder geval ook in 2007 rekeninghouder was van voorvermelde HSBC-rekening. Een en ander vraagt dan ook om een nadere toelichting van de zijde van eiseres.
15. Nu eiseres, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, geen gegevens over voormelde rekeningen heeft verstrekt, heeft eiseres niet aan haar informatieverplichting voldaan. Aldus zijn ten aanzien van eiseres terecht de onderhavige informatiebeschikkingen gegeven.
16. Het beroep van eiseres op de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 september 2012 (nr. 12/1937, LJN: BY2216) kan niet tot een ander oordeel leiden, nu in het daar voorliggende geval, anders dan hier het geval is, verweerder niet aannemelijk had gemaakt dat de desbetreffende belastingplichtige in een eerder oud jaar (1994) gerechtigd was tot een buitenlandse bankrekening, waardoor verweerder evenmin aannemelijk had gemaakt dat de door hem gestelde vragen niet naar waarheid waren beantwoord.
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. De rechtbank zal eiseres op grond van artikel 27e, tweede lid, van de Awr een nieuwe termijn stellen om de in de informatiebeschikkingen gestelde vragen te beantwoorden en de verzochte informatie te verstrekken. De rechtbank acht een termijn van zes weken passend. De rechtbank acht het verder redelijk deze termijn te doen aanvangen vanaf de dag na die van verzending van de uitspraak.
Proceskosten
18. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof staat vast dat belanghebbende in Luxemburg beleggingen heeft aangehouden waarvan de hoofdsom en de daarover genoten rendementen buiten de heffing van inkomstenbelasting en (in de jaren tot en met 2000) buiten de heffing van vermogensbelasting hier te lande zijn gehouden. De in de overwegingen 2 tot en 4 van de rechtbank vastgestelde feiten, welke belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet dan wel volstrekt onvoldoende heeft weersproken, laten redelijkerwijs geen ruimte voor enige twijfel. Dat deze beleggingen consumptief zouden zijn besteed acht het Hof niet aannemelijk. Ook het tijdsverloop tussen de op de renseignementen vermelde data en de daarop weergegeven beleggingen en de data van de genomen informatiebeschikkingen maakt dat niet anders. Het Hof neemt daarbij in overweging de absolute hoogte van deze tegoeden en het gegeven dat deze tegoeden veelal worden aangehouden als een belegging voor een lange termijn. Voorts heeft belanghebbende haar standpunt op geen enkele wijze met te verifiëren feiten en/of omstandigheden ondersteund.
7.2.
Bij het vorenstaande heeft het Hof tevens meegewogen dat ook indien de relatie met VLB zou zijn opgeheven belanghebbende geen duidelijkheid heeft verschaft waar deze beleggingen zijn gebleven en ook niet dat deze hier te lande in de belastingheffing zijn betrokken, hoewel zulks op haar weg ligt. Ook is geen duidelijkheid verschaft ten aanzien van de nadien aangegane bancaire relatie met HSBC en enige aldaar aangehouden vermogensbestanddelen welke evenmin in de aangiften voor de inkomstenbelasting zijn vermeld.
7.3.
Het Hof acht de beweerdelijke bewijsnood waarin belanghebbende verkeert niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft daartoe geen stukken van overtuiging in het geding gebracht zodat het Hof die stelling als steun ontberend in de feiten reeds op die grond passeert.
7.4.
Belanghebbende heeft tot op heden geen gehoor gegeven aan het verzoek van de Inspecteur tot het verstrekken van informatie. Nu in de aangiften voor de inkomstenbelasting voor de jaren 2008 en 2009 geen tegoeden zijn opgenomen bij de VLB of de HSBC is het belang bij een adequate informatieverstrekking aan de zijde van de Inspecteur evident. De Inspecteur kon zich dus in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gevraagde informatie voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende voor de jaren 2008 en 2009 van belang kon zijn, omdat die informatie helderheid zou kunnen geven over de vraag of belanghebbende in die jaren over niet door haar aangegeven vermogen beschikte (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 38.122, ECLI:NL:HR:2003:AF7498).
7.5.
Gelet op het vorenoverwogene moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop deze uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikkingen gevraagde informatie te verstrekken..
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 19 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.