Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen:
18. [ Belanghebbende] heeft gewezen op de uitspraak van gerechtshof Den Haag van 3 november 2009, nr. BK-07/00471, ECLI:NL:GHSGR:2009:BL5697. Daarin heeft het gerechtshof onder rechtsoverweging 6.6 het volgende overwogen: “Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 april 1993, nr. 28.978, LJN: ZC5316, BNB 1993/174 geldt in een situatie als de onderhavige als hoofdregel dat indien een bedrijfspand naar het privé-vermogen van een belastingplichtige overgaat doordat het gebruik ten behoeve van de onderneming bij de staking daarvan een einde neemt en belastingplichtige derhalve tegen dat tijdstip over het pand in ontruimde staat heeft beschikt, de waarde van het bedrijfspand bij de overgang dient te worden gesteld op de waarde in onverhuurde staat. Voorts is het vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak dient te worden gesteld op het bedrag die bij aanbieding ten verkoop op de voor het pand meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed.”
19. De rechtbank sluit zich aan bij het onder 18. weergegeven oordeel van het gerechtshof. Dit betekent kort gezegd dat ervan moet worden uitgegaan dat ten tijde van de staking van de onderneming het winkelpand is overgegaan naar het privévermogen van [belanghebbende] naar de waarde in het economische verkeer in vrij opleverbare staat. Naar het oordeel van de rechtbank is de huurwaarde van het pand een belangrijke indicatie voor de bepaling van deze waarde. Daarbij dient, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden uitgegaan van een marktconforme huur.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de tussen de huurder en de verhuurder overeengekomen huur van € 47.250 als een marktconforme huur voor het winkelpand te gelden. Dit is immers een huurprijs die tussen de verhuurder en de huurder, zijnde een onafhankelijke derde, overeengekomen is. De rechtbank ziet dan ook geen reden de door de verhuurder bedongen huur aan te merken als een huur die niet overeenkomt met de zakelijke huurwaarde rond de stakingsdatum 1 mei 2009. Uit hetgeen [belanghebbende] heeft aangevoerd, blijkt naar het oordeel niet dat deze huurprijs op dat moment niet marktconform (meer) is maar boven het marktniveau ligt. Ook overigens is de rechtbank daarvan niet gebleken. Dat de huur enige tijd voor het moment van staking overeengekomen is, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de huurprijs voor het winkelpand in die toch relatief korte tijdspanne noemenswaardig is gedaald. Wel dient, overeenkomstig hetgeen [de Inspecteur] bij de uitspraak op bezwaar heeft gedaan, op de huurprijs van € 47.250 een correctie te worden toegepast, omdat deze deels betrekking heeft op meegehuurde inventaris. De dienaangaande door [de Inspecteur] toegepaste correctie van € 2.546 acht de rechtbank, gelet op de wijze waarop [de Inspecteur] deze heeft berekend, redelijk. Dit betekent dat de marktconforme huurprijs voor het winkelpand (€ 47.250 -/- € 2.546 =) € 44.704 bedraagt.
21. [ De Inspecteur] heeft de door hem bepleite waarde van € 600.000 voorts gebaseerd op een aanvangsrendement van 6,96%. Dit door [de Inspecteur] aangenomen aanvangsrendement acht de rechtbank, gelet op hetgeen [de Inspecteur] daaromtrent heeft aangevoerd en mede gelet op de marktrapportages die [de Inspecteur] dienaangaande heeft overgelegd (bijlage 19 bij het verweerschrift), redelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat zij in ieder geval aannemelijk acht dat het winkelpand op 1 mei 2009 was gelegen op een “prime”-locatie. Ook neemt de rechtbank hierbij het volgende in aanmerking. Bij de namens [de Inspecteur] verrichte taxatie is de verkoop van drie winkelpanden aan de [a-straat 2-4] te [Z] op 12 maart 2009 als referentie gebruikt. Het bruto aanvangsrendement (vrij op naam) bedroeg daarbij 4,80%, hetgeen leidt tot een kapitalisatiefactor van 19,60 (ex kosten koper) (zie bijlage 20 bij het verweerschrift). Het voor de onderhavige waardering aangenomen aanvangsrendement van 6,96% leidt tot een aanzienlijk lagere kapitalisatiefactor (ex kosten koper), te weten 13,42. Hierin vindt de rechtbank steun voor haar oordeel dat het in casu aangenomen aanvangsrendement van 6,96% niet te laag is.
22. Nu de door [de Inspecteur] bepleite waarde van € 600.000 is gebaseerd op de marktconforme huurprijs van € 44.704 (zie onder 20) en op een redelijk aanvangsrendement van 6,96% (zie onder 21.), is deze waarde naar het oordeel van de rechtbank niet te hoog. [De Inspecteur] heeft bij zijn uitspraak op bezwaar de bij [belanghebbende] in aanmerking te nemen stakingswinst derhalve terecht berekend op € 85.000 (zijnde 50% van het verschil tussen beginwaarde (€ 430.000) en eindwaarde (€ 600.000) van het winkelpand) en daarbij in zoverre het belastbare inkomen uit werk en woning niet te hoog vastgesteld.
23. Dat de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] in het kader van de WOZ de waarde van het winkelpand voor de jaren 2008, 2009 en 2010 aanzienlijk lager heeft vastgesteld dan € 600.000 (zie hiervoor onder 7.), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit doet immers aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
24. Wel heeft [de Inspecteur], naar [belanghebbende] terecht heeft gesteld en [de Inspecteur] ook heeft erkend, bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit sparen en beleggen te hoog vastgesteld. [De Inspecteur] heeft dienaangaande in zijn verweerschrift overtuigend gesteld dat het belastbare inkomen op € 12.955 in plaats van op € 17.555 had moeten worden vastgesteld, zodat in zoverre € 1.380 (30% van € 4.600) teveel aan belasting is geheven. Daar staat echter tegenover dat, naar [belanghebbende] ter zitting ook heeft erkend, [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning voor een bedrag van € 3.300 te laag heeft vastgesteld, zodat in zoverre € 1.716 (52% van € 3.300) te weinig aan belasting is geheven. Dit betekent dat de aanslag bij uitspraak op bezwaar niet te hoog is vastgesteld, zodat [de Inspecteur]s beroep op interne compensatie slaagt.
25. Niet in geschil is dat de heffingsrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend. [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de heffingsrente dient te worden gematigd, omdat - kort gezegd - [de Inspecteur] bij de aanslagregeling onzorgvuldig heeft gehandeld. De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in dit standpunt. [De Inspecteur] heeft binnen drie maanden nadat hij de aangifte van [belanghebbende] heeft ontvangen de VA opgelegd conform de door [belanghebbende] ingediende aangifte. Vervolgens heeft [de Inspecteur], na nader onderzoek te hebben gepleegd, binnen de daarvoor geldende aanslagtermijn de aanslag aan [belanghebbende] opgelegd. In dit licht bezien bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te concluderen dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de VA respectievelijk de aanslag onzorgvuldig dan wel anderszins in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Dat al vóórdat de VA is opgelegd overleg tussen [belanghebbende] en [de Inspecteur] heeft plaatsgevonden, maakt niet dat [de Inspecteur], zonder dat [belanghebbende] daarom had gevraagd, uit zichzelf reeds eerder een (voorlopige) aanslag tot een hoger bedrag had moeten opleggen. Als [belanghebbende] een hoger bedrag aan heffingsrente had willen voorkomen, had hij een nadere voorlopige aanslag kunnen dan wel moeten vragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht en dat geen aanleiding bestaat om deze te matigen.
26. Het voorstaande betekent dat het beroep voor zover het betrekking heeft op de belastingaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond is.
27. Wel dient, nu [de Inspecteur] bij zijn uitspraak op bezwaar ten onrechte geen proceskostenvergoeding aan [belanghebbende] heeft toegekend, het beroep om die reden gegrond te worden verklaard.
28. Nu [de Inspecteur] bij uitspraak op bezwaar gedeeltelijk aan het bezwaar van [belanghebbende] tegemoet is gekomen en het beroep om de onder 27. genoemde reden gegrond is, heeft [belanghebbende] voor zowel de bezwaarfase als de beroepsfase recht op een proceskostenvergoeding. De rechtbank zal [de Inspecteur] derhalve veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van deze kosten in beginsel forfaitair vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief. Artikel 2, derde lid, van het Besluit bevat de mogelijkheid van de forfaitaire kostenvaststelling af te wijken in het geval sprake is van bijzondere omstandigheden.
29. [ Belanghebbende] heeft verzocht [de Inspecteur] te veroordelen tot een integrale vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. Met betrekking tot dit verzoek overweegt de rechtbank als volgt.
30. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, ECLI:NL:HR:2011:BP2975). 31. Naar het oordeel van de rechtbank treft [de Inspecteur] in het onderhavige geval niet één van de onder 30. genoemde verwijten. De rechtbank verwerpt het standpunt van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] dusdanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van een vorenbedoeld ‘in vergaande mate’ onzorgvuldig handelen. Daarvoor vindt de rechtbank in de feiten en omstandigheden van deze zaak onvoldoende grond. Evenmin is sprake van ‘tegen beter weten in procederen’ door [de Inspecteur]. De rechtbank vindt derhalve geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit. Daarbij overweegt de rechtbank met betrekking tot de beroepsprocedure nog dat, nu het beroep alleen gegrond is wegens het bij uitspraak op bezwaar niet verlenen van een proceskostenkostenvergoeding voor de bezwaarfase, naar haar oordeel reeds om die reden voor de beroepsprocedure geen aanleiding bestaat voor een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire.
32. Met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de rechtbank de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243 (tarief per 1 januari 2014), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 (tarief per 1 januari 2014) en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding vindt de rechtbank geen aanleiding.
33. Nu [de Inspecteur] overeenkomstig de destijds geldende forfaitaire bedragen van het Besluit voor de bezwaarfase reeds een proceskostenvergoeding van € 470 aan [belanghebbende] heeft toegekend (zie hiervoor onder 13.), zal de rechtbank dit bedrag op de te vergoeden proceskosten in mindering brengen. De rechtbank zal [de Inspecteur] daarom opdragen in dit verband een bedrag van € 990 (= € 1.460 -/- € 470) aan [belanghebbende] te betalen.
Vergoeding van immateriële schade
34. [ Belanghebbende] maakt aanspraak op een vergoeding van immateriële schade. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zij voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade die [belanghebbende] heeft geleden door de (lange duur van de) behandeling van het geschil geen aanleiding vindt, reeds omdat de rechtbank uitspraak doet ruimschoots binnen twee jaar nadat [de Inspecteur] het bezwaarschrift tegen de onderwerpelijke aanslag heeft ontvangen. De rechtbank verwerpt het standpunt van [belanghebbende] dat de door de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087) gegeven uitgangspunten betreffende de vergoeding van immateriële schade zover dienen te worden opgerekt dat op grond daarvan ook in het onderhavige geval recht bestaat op een dergelijke vergoeding.