ECLI:NL:GHDHA:2014:3580

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
BK-14-00060
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gerechtshof Den Haag in hoger beroep tegen herzieningsbeschikking tegemoetkoming buitengewone uitgaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 november 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de herzieningsbeschikking van de inspecteur van de Belastingdienst Oost. De herzieningsbeschikking betrof een tegemoetkoming buitengewone uitgaven (TBU) die eerder aan belanghebbende was toegekend. De inspecteur had deze tegemoetkoming teruggenomen, wat leidde tot een geschil over de bevoegdheid van het Hof om van de zaak kennis te nemen. Het Hof oordeelde dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bevoegde rechter is voor hoger beroep in deze kwestie, en verklaarde zich onbevoegd om de zaak te behandelen. Dit oordeel was gebaseerd op de vaststelling dat de herzieningsbeschikking geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking is, en dat er geen andere wettelijke bepalingen zijn die het Hof als hogerberoepsrechter aanwijzen. De rechtbank had eerder de herzieningsbeschikking van de inspecteur bevestigd, maar het Hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had vermeld dat hoger beroep bij het Hof mogelijk was. Het Hof heeft de zaak doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en gelast dat het griffierecht aan belanghebbende wordt terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om de juiste procedures te volgen bij het aanvechten van besluiten van de belastingautoriteiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00060

Uitspraak van 4 november 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 januari 2014, nummer SGR 13/7210, betreffende de hierna vermelde beschikking.

Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Bij beschikking met dagtekening 19 juli 2010 is aan belanghebbende een tegemoetkoming buitengewone uitgaven 2008 (hierna: TBU) toegekend van € 586. De hoogte van de tegemoetkoming is gebaseerd op de buitengewone uitgaven die zijn gedaan in het jaar 2007 en de inkomensgegevens van belanghebbende en haar partner over het jaar 2007.
1.2.
Nadien is voormelde TBU teruggenomen door het nemen van een (herzienings)beschikking met dagtekening 29 maart 2013 (hierna: de herzieningsbeschikking), resulterend in een door belanghebbende terug te betalen bedrag van € 586.
1.3.
Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de herzieningsbeschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 44. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juli 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Inspecteur, doch belanghebbende niet verschenen. Belanghebbende, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 14 mei 2014, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft op 2 juli 2014 schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. Ter zitting is medegedeeld dat de zaak zal worden aangehouden totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in een vergelijkbare zaak met het nummer van de Hoge Raad 14/02332. Een afschrift van het proces-verbaal is op 12 augustus 2014 aan partijen verzonden. Op 17 oktober 2014 is in die zaak arrest gewezen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Op 8 september 2008 hebben belanghebbende en haar echtgenoot gelijktijdig elektronisch aangifte gedaan in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De verschuldigde belasting voor beide bedroeg nihil.
3.2.
Op 11 juni 2010 werd een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 2007 opgelegd aan belanghebbende.
3.3.
Nadat de onder 1.1 vermelde beschikking was genomen heeft de Inspecteur ambtshalve verminderingen over het jaar 2007 verleend, waarbij een nog te verrekenen persoonsgebonden aftrek en een nog te verrekenen verlies in aanmerking zijn genomen. Bij beschikking met dagtekening 10 juli 2012 heeft de Inspecteur het inkomen van belanghebbende voor het jaar 2007 ambtshalve verminderd en vastgesteld op nihil.
3.4.
Als gevolg van de ambtshalve verminderingen is de onder 1.2 vermelde herzieningsbeschikking opgelegd aan de hand van de op 10 juli 2012 vastgestelde inkomensgegevens.
3.5.
De herzieningsbeschikking is gebaseerd op een door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Financiën vastgestelde Algemene maatregel van bestuur “Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven” (Koninklijk besluit van 29 maart 2004, Stb. 2004, nr. 152, hierna: het besluit). Het besluit behelst regels inzake het verstrekken van een aanspraak op een financiële tegemoetkoming aan burgers met buitengewone uitgaven die in de fiscaliteit voor die uitgaven geen of weinig belastingreductie hebben genoten vanwege een laag inkomen. De hoogte van de beschikking TBU wordt bepaald aan de hand van gegevens op grond waarvan een aanslag voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen wordt vastgesteld.
3.6.
Voor zover van belang luiden de voor de beslechting van de onderhavige zaak relevante bepalingen van het besluit als volgt:

"Artikel 2

1. De belastingplichtige bij wie bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over het voorgaande kalenderjaar buitengewone uitgaven in aanmerking zijn genomen, heeft aanspraak op een financiële tegemoetkoming, indien de gecombineerde inkomensheffing over dat kalenderjaar lager is dan de gecombineerde heffingskorting. (…)
(…)
4. De tegemoetkoming wordt vastgesteld bij beschikking van de inspecteur. Indien binnen vijf jaren na het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, blijkt dat de beschikking ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien."
3.7.
In de herzieningsbeschikking staat vermeld dat dit een beschikking is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Voorts staat daarin vermeld dat indien belanghebbende het niet eens is met de herzieningsbeschikking zij kan verzoeken om een beschikking daaromtrent op de voet van artikel 6.2b van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
3.8.
Voormelde weg is door belanghebbende niet gevolgd: er is geen sprake is van een verzoek noch van een beschikking in de zin van voormeld artikel 6.2b Wet IB 2001. De hoogte van de buitengewone uitgaven (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001) is niet in geschil.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is, evenals voor de rechtbank, in geschil het antwoord op de vraag of de herzieningsbeschikking binnen de herzieningstermijn van artikel 2, vijfde lid, van het besluit is opgelegd. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op de vraag hoe de zinsnede in artikel 2, vierde lid, van het besluit “het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft” dient te worden uitgelegd.
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de herzieningsbeschikking buiten de herzieningstermijn van artikel 2, vierde lid, van het besluit is genomen. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat niet is voldaan aan de voortvarendheidseis.
4.3.
De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4.
Voor een verdere uiteenzetting van de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, de uitspraak van de Inspecteur en de herzieningsbeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
"9. Ingevolge art. 2, vijfde lid, van het Tijdelijk besluit (tekst tot 1 januari 2009) wordt de tegemoetkoming vastgesteld bij beschikking van de inspecteur en kan de inspecteur de beschikking herzien indien binnen vijf jaren na het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, blijkt dat de beschikking ten onrechte of tot een onjuist bedrag is vastgesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met “het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft” bedoeld het jaar waarin de buitengewone uitgaven zijn gedaan en niet, zoals [de Inspecteur] stelt, het daaropvolgende jaar waarin recht op de tegemoetkoming ontstaat. Dit kan onder meer worden afgeleid uit paragraaf 2 van de toelichting bij het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten (AMvB van 31 mei 2010, nr. Stb. 2010, 261), welke de opvolger is van het Tijdelijk besluit. Hierin is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
2. Overgang van oude naar nieuwe tegemoetkomingsregeling
(…)
“Als gevolg van een van die juridische verbeteringen zal op de beschikking voortaan het jaar worden vermeld waarop de uitgaven betrekking hebben (en waarvoor derhalve het verzilveringsprobleem geldt) in plaats van - zoals onder de TBU-regeling als gevolg van de in die regeling geldende systematiek het geval was - het jaar dat volgt op het jaar waarop de uitgaven betrekking hebben. De beschikking tegemoetkoming specifieke zorgkosten die betrekking heeft op het jaar 2009 zal dus de naam TSZ2009 krijgen. (…)
11. Gelet op het bovenstaande heeft de tegemoetkoming 2008, in de zin van de onder 9. genoemde bepaling, betrekking op het kalenderjaar 2007.
12. Vast staat dat uiterlijk op 10 juli 2012, en dus binnen een termijn van vijf jaren, is gebleken dat de tegemoetkoming 2008 ten onrechte was vastgesteld. Uit de tekst van de onder 9. genoemde bepaling kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet worden afgeleid dat vervolgens ook de herzieningsbeschikking binnen vijf jaren na het kalenderjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, dient te worden vastgesteld. Nu hiervoor in het Tijdelijk Besluit geen termijn is opgenomen, dient [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank een redelijke termijn te worden gegund. Vanaf het moment dat is gebleken dat de tegemoetkoming ten onrechte was vastgesteld, op 10 juli 2012, tot aan de dagtekening van de herzieningsbeschikking op 29 maart 2013, is een termijn verstreken van afgerond 9 maanden. Gelet op de door [de Inspecteur] aangevoerde omstandigheden, onder meer dat de herziening van tegemoetkomingen buitengewone uitgaven via een volledig handmatig uitgevoerd proces plaatsvindt, acht de rechtbank een termijn van 9 maanden in dit geval niet onredelijk lang.
13. Gelet op het bovenstaande wordt de beroepsgrond van [belanghebbende] dat [de Inspecteur] onredelijk lang heeft stilgezeten en de terugvorderingsbeschikking daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel is opgelegd, door de rechtbank verworpen. Voorts heeft [de Inspecteur] in de uitspraak op bezwaar aangegeven op welke gronden de tegemoetkoming is herzien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met het door hem genomen besluit het motiveringsbeginsel dan ook niet geschonden.
14. Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
De herzieningsbeschikking is geen belastingaanslag of voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR); zij is immers genomen op grond van het besluit dat geen belastingwet is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de AWR. Evenmin is de herzieningsbeschikking in artikel 26 van de AWR of enig ander wettelijk voorschrift voor de mogelijkheid van beroep met een voor bezwaar vatbare beschikking gelijkgesteld. Gelet hierop alsmede op het bepaalde in artikel 8:105, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 12 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (hierna: Brb), kan het hoger beroep in dit geval niet worden ingesteld bij het Hof. Omdat in de Brb noch in enig ander wettelijk voorschrift een ander college dan het Hof als hogerberoepsrechter is aangewezen, is de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bevoegde rechter in hoger beroep (vgl. HR 17 oktober 2014, nr. 14/02332, ECLI:NL:HR:2014:2983).
7.2.
Gelet op het vorenoverwogene verklaart het Hof zich onbevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Het Hof zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb de zaak doorzenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
In de omstandigheid dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat tegen die uitspraak bij het Hof hoger beroep kan worden ingesteld, ziet het Hof aanleiding zijn griffier te gelasten aan belanghebbende het door deze in verband met het hoger beroep betaalde griffierecht terug te betalen.
8.2.
De beslissing omtrent de vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het geding voor de rechtbank en het Hof is voorbehouden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • verklaart zich onbevoegd;
  • draagt de griffier op het hogerberoepschrift door te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State; en,
  • gelast dat de griffier van het Hof aan belanghebbende het door deze in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 118 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, G.J. van Leijenhorst en P.G.H. Albert, in tegenwoordigheid van de griffier R.A. Brits. De beslissing is op 4 november 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.