In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek van belanghebbende om proceskostenvergoeding na intrekking van een beroep. De belanghebbende had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 1990 tot en met 1997, met een verhoging van honderd procent. Na bezwaar en beroep bij het Gerechtshof Amsterdam, dat de uitspraken van de Inspecteur vernietigde, werd de zaak door de Hoge Raad terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag. Belanghebbende trok zijn beroep in omdat de Inspecteur hem tegemoet was gekomen, maar verzocht om vergoeding van de kosten die hij had gemaakt voor de rechtsbijstand in het kader van het geding na verwijzing.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende geen schriftelijke conclusie heeft ingediend en dat de Inspecteur niet in staat was om het bewijs voor de boeten te leveren. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek om proceskostenvergoeding in zijn geheel moet worden afgewezen, terwijl belanghebbende stelde dat er bijzondere omstandigheden waren die een volledige vergoeding rechtvaardigden. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand moest worden veroordeeld, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden.
Uiteindelijk heeft het Hof de proceskosten vastgesteld op € 243,50, gebaseerd op de voorbereiding van het opstellen van een schriftelijke conclusie, en de Inspecteur veroordeeld in deze kosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.