ECLI:NL:GHDHA:2014:3566

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
200.137.740-01T
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentele vorderingen tot schorsing tenuitvoerlegging kort gedingvonnis en opheffing executoriaal beslag

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om incidentele vorderingen in hoger beroep tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een kort gedingvonnis en tot opheffing van executoriaal beslag. De zaak betreft Lyneth B.V., de appellante, en een administratief medewerkster, de geïntimeerde, die op staande voet is ontslagen. De arbeidsovereenkomst was aangegaan voor bepaalde tijd en werd verlengd tot 26 september 2013. De geïntimeerde had verlof om naar China te reizen, maar meldde zich niet tijdig terug. Lyneth vorderde in het kort geding dat de geïntimeerde haar salaris zou betalen en de salarisstroken zou verstrekken. De rechtbank heeft de vorderingen van de geïntimeerde toegewezen, wat Lyneth in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat Lyneth onvoldoende gronden heeft aangevoerd om de schorsing van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen. Het hof stelt vast dat de geïntimeerde recht heeft op haar salaris en dat het beslag dat door haar is gelegd niet onrechtmatig is. De incidentele vordering van Lyneth wordt afgewezen en het hof verklaart zich onbevoegd voor de vordering tot opheffing van de beslagen. Lyneth wordt in de proceskosten veroordeeld. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.137.740/01
Rolnummer rechtbank : 2278046 / 13-4562

Arrest van 11 november 2014

in de zaak van

Lyneth B.V.,

gevestigd te Den Haag,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: Lyneth,
advocaat: mr. E. Tamas te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [geïntimeerde],
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.C. Debije te Rotterdam.

Het geding

Voor het verloop van het geding tot 14 januari 2014 verwijst het hof naar zijn tussenarrest van die datum. De bij dat tussenarrest gelaste comparitie heeft op 19 maart 2014 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Ten behoeve van de comparitie heeft de advocaat van Lyneth bij brieven van 14 maart 2014 en 17 maart 2014 stukken aan het hof toegestuurd en toegelicht. De comparitie is op 18 juni 2014 voortgezet. Hiervan is eveneens proces-verbaal opgemaakt. Ter voorbereiding van de voortzetting van de comparitie heeft de advocaat van [geïntimeerde] bij brief van 16 juni 2014 een stuk aan het hof toegestuurd. Bij memorie van grieven en tevens incidentele vordering, met producties, heeft Lyneth één grief aangevoerd tegen het bestreden vonnis en een incidentele vordering ingesteld. [geïntimeerde] heeft vervolgens bij conclusie van antwoord op de incidentele vordering de incidentele vordering bestreden. Hierna heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en hebben partijen arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling van de incidentele vorderingen

1.1
Tegen de vaststelling door de rechtbank van de in het vonnis vermelde feiten is in hoger niet opgekomen, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Het gaat daarbij, samengevat, om het volgende.
1.2
[geïntimeerde] is als administratief medewerkster op 26 maart 2012 bij Lyneth in dienst getreden voor bepaalde tijd. De overeenkomst is door partijen verlengd tot – in ieder geval – 26 september 2013.
1.3
Bij de gedingstukken bevindt zich een door partijen ondertekende arbeidsovereenkomst, waarin onder artikel 6 staat vermeld dat het bruto maandsalaris € 1.460,- bedraagt.
1.4
[geïntimeerde] heeft verlof gekregen om van 27 mei 2013 tot en met 21 juni 2013 naar China te reizen. op 24 juni 2013 diende zij haar werkzaamheden te hervatten.
1.5
Op 18 juni 2013 heeft [geïntimeerde] per e-mail aan Lyneth laten weten in verband met problemen op het gebied van eigendom van een huis, haar Chinese nationaliteit en verzekeringskwesties niet op tijd terug in Nederland te kunnen zijn.
1.6
Op 10 juli 2013 heeft [geïntimeerde] een gesprek met Lyneth gehad over de redenen van de verlate terugkeer van [geïntimeerde].
1.7
Op 17 juli 2013 heeft Lyneth [geïntimeerde] op staande voet ontslagen.
1.8
Op 18 juli 2013 heeft [geïntimeerde] een e-mail aan Lyneth gestuurd met onder meer de volgende inhoud: “
Thusfar I did not receive any further explanation or confirmation from you about the exact reasons why you fired me. Would you be so kind to inform me soonest? (…)”, waarop Lyneth op dezelfde datum per e-mail heeft gereageerd met onder meer de volgende tekst: “je bent ontslagen wegens zeer dringende redenen, waaronder ongeoorloofd verlof”.
1.9
[geïntimeerde] heeft in dit kort geding in eerste aanleg, na eiswijziging, gevorderd dat Lyneth uitvoerbaar bij voorraad wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen het overeengekomen salaris vanaf 10 juli 2013 tot aan de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig mocht blijken te zijn geëindigd, alsmede de salarisstroken te verstrekken over het gehele dienstverband onder verbeurte van een dwangsom van € 200,- voor elke dag dat Lyneth daarmee nalatig blijft, alsmede te betalen een bedrag van € 129,- wegens vermogensschade in de vorm van de door [geïntimeerde] betaalde eigen bijdrage aan haar advocaat, met proceskosten.
2. De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis in kort geding de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met dien verstande dat aan de te verbeuren dwangsommen een maximum van € 10.000,- is gesteld, alles uitvoerbaar bij voorraad.
3. Het bestreden vonnis is aan Lyneth betekend op 23 juni 2014, met bevel tot betaling en sommatie tot het verstrekken van salarisstroken over de maanden juni, juli en augustus 2014. Bij exploit van 30 juli 2014 heeft [geïntimeerde] aan Lyneth doen aanzeggen dat dwangsommen waren verbeurd tot een bedrag van € 4.600,- en ook daarvoor bevel tot betaling gedaan. Op 7 juli 2014 en op 31 juli 2014 is op verzoek van [geïntimeerde] ten laste van Lyneth executoriaal derdenbeslag gelegd onder de Rabobank.
4. Lyneth heeft incidenteel gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 oktober 2013 wordt geschorst, al dan niet tegen zekerheidstelling, voor zover zij daarin is veroordeeld tot betaling van salaris en tot verstrekking van salarisstroken, alsmede dat [geïntimeerde] wordt bevolen de uit hoofde van deze veroordelingen gelegde beslagen onverwijld op te heffen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de executie. Aan deze incidentele vordering legt Lyneth het volgende ten grondslag. In de eerste plaats heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op de rekening van Lyneth voor een bedrag van in hoofdsom € 5.362,38, terwijl het netto salaris van [geïntimeerde] over de periode 10 juli 2013 tot 26 september 2013, toen de arbeidsovereenkomst eindigde, slechts € 3.271,02 beliep. Om die reden is het beslag volgens Lyneth onrechtmatig. Voorts wijst Lyneth erop dat zij voor het bedrag van het netto salaris zekerheidsstelling heeft aangeboden, die door [geïntimeerde] niet is aanvaard, waardoor de bedrijfsactiviteiten van Lyneth belemmerd zijn. In de tweede plaats voert Lyneth aan dat alle indertijd beschikbare salarisstroken reeds ter zitting in eerste aanleg, en de salarisstroken over juli, augustus en september 2013 nadien binnen de sommatietermijn, aan [geïntimeerde] zijn overgelegd. Om die reden treft de veroordeling tot verstrekking van salarisstroken geen doel meer en is het beslag dat op de rekening van Lyneth is gelegd tot inning van dwangsommen onrechtmatig en vexatoir, aldus Lyneth.
5. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De wet staat evenwel in hoger beroep de appelrechter toe op vordering van een partij de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis te schorsen (artikel 351 Rv). Ten aanzien van de maatstaven die behoren te worden aangelegd bij de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van dat vonnis, geldt (vgl. Hoge Raad 30 mei 2008, NJ 2008/311, ECLI:NL:HR:2008:BC5012):
( i) dat de incidenteel eiser belang moet hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging;
(ii) dat bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van de degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, en
(iii) dat bij deze belangenafweging de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing moet blijven.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing als hier bedoeld geldt ook, dat in beginsel moet worden uitgegaan van de beslissing van de vorige rechter en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen omtrent de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Dit kan anders zijn indien na de bestreden beslissing feiten of omstandigheden zijn voorgevallen of aan het licht gekomen, die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken, dan wel indien het bestreden vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag.
7. Met inachtneming van het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen Lyneth aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd onvoldoende is om toewijzing van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging te rechtvaardigen.
8. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot betaling van salaris over de periode vanaf 10 juli 2013 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig mocht blijken te zijn geëindigd, heeft Lyneth geen na het vonnis van 10 oktober 2013 voorgevallen feiten of omstandigheden gesteld die zouden kunnen rechtvaardigen dat van dat vonnis wordt afgeweken. De enkele omstandigheid dat het beslag voor een te hoog bedrag is gelegd, zoals Lyneth heeft gesteld maar [geïntimeerde] gemotiveerd heeft betwist, is daartoe niet van belang. Voorts valt niet in te zien dat Lyneth op die grond bij schorsing van de tenuitvoerlegging een belang heeft dat zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij behoud van de uitvoerbaarheid. Dat wordt niet anders doordat Lyneth heeft aangeboden zekerheid te stellen voor de salarisbetaling. Zij heeft namelijk niet duidelijk gemaakt waarom die omstandigheid zou meebrengen dat haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder zou moeten wegen dan belang van [geïntimeerde] bij behoud van de mogelijkheid van tenuitvoerlegging. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat het bestreden vonnis – gelet op voormelde gronden – op een kennelijke juridische of feitelijke misslag berust.
9. Met betrekking tot de tenuitvoerlegging van de veroordeling tot het verstrekken van salarisstroken heeft Lyneth gesteld dat zij alle salarisstroken reeds ter zitting van de kantonrechter en vervolgens, voor wat de maanden juli, augustus en september 2013 betreft, nogmaals binnen de sommatietermijn aan [geïntimeerde] heeft verstrekt. [geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat zij weliswaar concept-salarisstroken over de maanden juli, augustus en september 2013 heeft ontvangen, maar dat Lyneth daarmee nog niet heeft voldaan aan de veroordeling, aangezien een salarisstrook slechts betrekking kan hebben op uitbetaald salaris en het salaris over de genoemde maanden nog in het geheel niet is voldaan. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat uitvoerbaarheid bij voorbaat geen doel meer dient omdat Lyneth inmiddels aan de veroordeling zou hebben voldaan, geen grond oplevert voor schorsing van de uitvoerbaarheid van het vonnis. De vraag of Lyneth aan de veroordeling heeft voldaan, betreft niet de uitvoerbaarheid bij voorraad, maar betreft een executiegeschil ter zake waarvan niet het hof, maar de rechtbank bevoegd is een oordeel te geven.
10. Vervolgens is aan de orde of het hof de tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 oktober 2013 gelegde beslagen dient op te heffen, al dan niet onder de voorwaarde van het stellen van zekerheid. Voor dit onderdeel van de vordering is het hof niet bevoegd, aangezien dit, zoals [geïntimeerde] heeft betoogd, onder de exclusieve bevoegdheid valt van de in art. 438 Rv aangewezen rechter voor executiegeschillen.
11. Een en ander brengt mee dat de incidentele vordering, voor zover deze strekt tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 oktober 2013, dient te worden afgewezen en dat het hof zich, voor zover de vordering strekt tot het verkrijgen van een bevel tot opheffing van de beslagen, onbevoegd zal verklaren. Een verwijzing op de voet van art. 73 Rv zal het hof achterwege laten, nu het incidentele karakter van de vordering zich daartegen verzet. Bij deze uitkomst past dat Lyneth in de kosten van dit geding wordt veroordeeld.
12. Het hof zal de hoofdzaak verwijzen naar de rol voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde].

Beslissing

Het hof:
in het incident
- wijst de incidentele vordering, voor zover deze strekt tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 10 oktober 2013, af;
- verklaart zich onbevoegd, voor zover de vordering strekt tot het verkrijgen van een bevel tot opheffing van de gelegde beslagen;
- veroordeelt Lyneth in de proceskosten in het incident, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 894,- voor salaris advocaat;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 9 december 2014 voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerde];
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, V. Disselkoen en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2014 in aanwezigheid van de griffier.