In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 29 oktober 2014, staat de afwijzing van de aanvullende alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting voor de inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende, een alleenstaande ouder, had bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010, die door de Inspecteur was opgelegd. De Inspecteur had de WGA-uitkering van de belanghebbende aangemerkt als inkomsten uit vroegere dienstbetrekking, wat leidde tot de conclusie dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de genoemde kortingen.
De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 september 2014 was de belanghebbende niet verschenen, wat het Hof niet als een geldige reden voor uitstel beschouwde. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur terecht van de ingediende aangifte was afgeweken, omdat de WGA-uitkering niet als inkomsten uit tegenwoordige arbeid kon worden aangemerkt. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat de heffingsrente correct was berekend.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor de aanvullende alleenstaande-ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, aangezien er in 2010 geen kinderen jonger dan 16 jaar op hetzelfde adres als de belanghebbende stonden ingeschreven. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende de belastingaanslag en de heffingsrente moet betalen, en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling.