Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep (ten dele) gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
”12. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de IW - voor zover hier van belang - is een bestuurder hoofdelijk aansprakelijk voor de omzetbelasting verschuldigd door de BV waarvan hij bestuurder is.
13. Uit artikel 36, tweede lid, van de IW volgt - voor zover hier van belang - dat een BV verplicht is om onverwijld nadat gebleken is dat zij niet tot betaling van omzetbelasting in staat is, daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de ontvanger (de mededeling).
14. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (het Uitvoeringsbesluit), moet de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de verschuldigde belasting behoorde te zijn betaald.
15. Op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kan, in geval van betalingsonmacht ter zake van een naheffingsaanslag die aan een BV is opgelegd omdat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden voldaan, voor zover dat niet is te wijten aan opzet of grove schuld van de BV, de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die aanslag.
16. Indien een BV de mededeling op juiste wijze heeft gedaan, is ingevolge artikel 36, derde lid, van de IW de bestuurder van de BV aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Uit het vierde lid van artikel 36 IW volgt dat indien een BV de mededeling niet of niet op juiste wijze heeft gedaan, de bestuurder van de BV op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk is, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de BV niet aan haar mededelingsverplichting heeft voldaan.
17. Op grond van artikel 19 van de Awr moet de omzetbelasting overeenkomstig de aangifte worden voldaan binnen één maand na het einde van het tijdvak waarin de belasting verschuldigd is geworden. Niet in geschil is dat de naheffingsaanslagen zijn opgelegd op grond van balansschulden per 31 december 2008, dat de BV de belasting over de jaren 2006 en 2007 niet overeenkomstig artikel 19 van de Awr op aangiften heeft voldaan en dat de aangiften van de BV niet aansloten op de gegevens uit de eigen administratie van de BV. Het gaat hierbij zowel in absolute als in relatieve zin om substantiële bedragen waarvan het de BV niet kon zijn ontgaan dat zij die niet heeft betaald. Daarmee is het ten minste aan grove schuld van de BV te wijten dat de belasting niet op de aangiften is betaald. De mogelijkheid om op grond van artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit de betalingsonmacht te melden binnen twee weken na de vervaldag van de naheffingsaanslagen doet zich hier dan ook niet voor.
Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat de betalingsonmacht op grond van artikel 7, eerste lid van het Uitvoeringsbesluit is gemeld uiterlijk twee weken na de dag waarop ingevolge artikel 19 van de Awr de belasting behoorde te zijn voldaan, is niet aan de mededelingsverplichting van artikel 36, tweede lid van de IW voldaan.
18. Op grond van het bepaalde in artikel 36, vierde lid, van de IW wordt daarom vermoed dat de niet-betaling van de door de BV verschuldigde omzetbelasting aan [belanghebbende] als bestuurder van de BV is te wijten, tot weerlegging van welk vermoeden [belanghebbende] slechts wordt toegelaten indien hij aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de BV de mededeling niet heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft daarvoor geen gronden aangevoerd. Dit heeft tot gevolg dat [belanghebbende] niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden dat het niet betalen van de omzetbelasting is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van zijn kant. [Belanghebbende] is dan ook ingevolge artikel 36, derde en vierde lid, van de IW terecht aansprakelijk gesteld voor de door de BV niet betaalde omzetbelasting.
19. [ Belanghebbende] stelt dat hij aan de gesprekken die hij met [de Inspecteur] heeft gevoerd over een betalingsregeling voor de BV en de tijd die daarmee was gemoeid, het vertrouwen heeft ontleend dat hij niet meer aansprakelijk zou worden gesteld. Hij heeft in dat verband een getuigenaanbod gedaan.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen indien [belanghebbende] aannemelijk maakt dat door [de Inspecteur] ondubbelzinnige en ongeclausuleerde mededelingen zijn gedaan dan wel handelingen zijn verricht of nagelaten, waaraan [belanghebbende] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat geen aansprakelijkstelling zou volgen. Dat daarvan sprake is, heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt. Uit de stukken heeft [belanghebbende] dit niet kunnen of mogen afleiden. In het bijzonder niet omdat [de Inspecteur] in de onder 5 vermelde brief van 19 juli 2011 expliciet heeft verklaard dat aansprakelijkheid kon volgen en hij dit in een brief van 30 mei 2012 nog eens heeft herhaald. Voorts is ter zitting door [belanghebbende] bevestigd dat in de stukken geen toezegging is gedaan dat aansprakelijkstelling achterwege zou blijven. Verder heeft [belanghebbende] ter zitting verklaard dat ook in de gesprekken niet op enigerlei wijze is toegezegd of meegedeeld dat er geen aansprakelijkstelling zou volgen. Dat [de Inspecteur], zoals [belanghebbende] stelt, heeft gesuggereerd dat [belanghebbende] zich persoonlijk borg moest stellen voor de betaling, betekent niet dat [belanghebbende] mocht menen dat [de Inspecteur] daarmee zijn bevoegdheid tot aansprakelijkstelling heeft prijsgegeven. Gezien het voorstaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank heeft het getuigenaanbod van [belanghebbende] gepasseerd omdat ter zitting is gebleken dat partijen niet van mening verschillen over wat er precies is besproken en dat daarbij niet op enigerlei wijze is toegezegd dat de aansprakelijkstelling achterwege zou blijven. Zij verschillen slechts van mening over de vraag of [belanghebbende] uit de gesprekken met [de Inspecteur] de indruk heeft kunnen krijgen dat er geen aansprakelijkstelling zou volgen. Dat betreft echter geen feit waarover een getuige kan verklaren.
Verjaring/rechtsverwerking/zorgvuldigheidsbeginsel
20. Het recht om aansprakelijk te stellen kent geen eigen verjaringstermijnen maar volgt de verjaring van de onderliggende belastingaanslagen. Op grond van artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken. De uiterste betaaldatum van de naheffingsaanslagen was 8 juli 2011. Van verjaring van de vordering en daarmee van de aansprakelijkstelling is derhalve geen sprake. Ingevolge artikel 20 van de Awr vervalt de bevoegdheid tot naheffing door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. De inspecteur heeft de naheffingsaanslagen binnen die termijn opgelegd. Het recht tot naheffing is derhalve evenmin verjaard.
21. Ter zitting heeft [belanghebbende] gesteld dat het enkele feit dat de omzetbelastingschulden op de balans stonden al aanleiding had moeten zijn om [belanghebbende] aansprakelijk te stellen en dat [de Inspecteur], door dit niet toen al te doen, zijn recht tot aansprakelijkstelling heeft verwerkt. Het enkele feit dat er een belastingschuld staat vermeld in de jaarstukken betekent echter niet dat sprake is van verschuldigdheid van belasting in de zin van artikel 36 IW. Een balansschuld kan immers ook zien op het laatste tijdvak van het desbetreffende jaar. Tevens is ook zeer wel mogelijk dat de belasting tussen de balansdatum en het indienen van de jaarstukken is betaald. Dat [de Inspecteur] vanwege het tijdsverloop tussen de jaren waarover de belasting is verschuldigd en de dagtekening van de naheffingsaanslagen respectievelijk de beschikking aansprakelijkstelling zijn recht tot aansprakelijkstelling zou hebben verwerkt, vindt verder ook geen steun in het recht. Dat [de Inspecteur] aldus in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel is evenmin gebleken en overigens door [belanghebbende] onvoldoende geconcretiseerd.
22. Alvorens [de Inspecteur] tot aansprakelijkstelling is overgegaan, heeft hij in overleg met [belanghebbende] onderzocht of er een betalingsregeling mogelijk was. Daar is weliswaar geruime tijd mee heengegaan, maar [de Inspecteur] heeft aldus niet gehandeld in strijd met de door hem te betrachten zorgvuldigheid (vergelijk Hoge Raad, 19 december 2008, nr. 43282, ECLI:NL:HR:2008:BC2496). Boete/heffingsrente/invorderingsrente/invorderingskosten
23. [ De Inspecteur] heeft op grond van artikel 32, tweede lid van de IW [belanghebbende] eveneens aansprakelijk gesteld voor de heffingsrente, de invorderingsrente, de invorderingskosten en de boeten. [De Inspecteur] dient aannemelijk te maken dat het belopen daarvan aan [belanghebbende] is te wijten. Voor wat betreft de heffingsrente en de boeten is [de Inspecteur] daarin geslaagd met zijn betoog over de balansschulden.
24. Wat betreft de invorderingsrente en invorderingskosten heeft [de Inspecteur] echter, gezien de onweersproken stelling van [belanghebbende] dat de belangrijkste geldschieter van de BV niet bereid was nog te financieren, niet aannemelijk gemaakt dat het belopen daarvan [belanghebbende] kan worden verweten. Het betoog van [de Inspecteur] over de overgang van de BV naar [C] is daartoe onvoldoende. [De Inspecteur] heeft, tegenover de gemotiveerde weerspreking door [belanghebbende], niet aannemelijk gemaakt dat die overgang uitsluitend is bedoeld om verhaal bij de BV onmogelijk te maken. Het horen van de in dit kader door [belanghebbende] meegenomen getuige kan daarom achterwege blijven.
25. Gezien hetgeen hiervoor bij 24 is overwogen, is de beschikking aansprakelijkstelling op een te hoog bedrag vastgesteld en dient het beroep in zoverre gegrond te worden verklaard. De aansprakelijkstelling moet worden verminderd met de invorderingsrente en de kosten van invordering (in totaal een bedrag van € 3.457).
26. De rechtbank vindt aanleiding [de Inspecteur] te veroordelen in de kosten die [belanghebbende] in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 472 (1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door [belanghebbende] genoemde proceskosten, te weten reis- en verletkosten wordt [de Inspecteur], eveneens met toepassing van het Besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van in totaal € 373,50, te weten reiskosten (openbaar vervoer tweede klasse) voor een bedrag van afgerond € 17 en verletkosten tot een bedrag van € 312 voor [belanghebbende] en een bedrag aan reiskosten van € 17 en verletkosten tot een bedrag van afgerond € 27,50 voor de door [belanghebbende] in het verzoek om kostenvergoeding vermelde en meegenomen getuige. De te vergoeden kosten bedragen in totaal dus € 845,50.”