Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 14 oktober 2014
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
verweerder in het incidenteel appel,
Volkert van der [G.],
appellant in het incidenteel appel,
Het geding
- de spoedappeldagvaarding van de Staat van 4 augustus 2014 tegen het door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 30 juli 2014, met daarin acht grieven;
- de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel, waarbij Van der [G.] vijf grieven heeft aangevoerd (met producties);
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) Van der [G.] is op 18 juli 2003 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar voor (met name) de moord op Pim Fortuyn en bedreiging van zijn chauffeur, de heer [de chauffeur],
2.2)Ten tijde van de oplegging van deze gevangenisstraf gold de regeling Vervroegde invrijheidstelling (hierna ‘de oude VI-regeling’), die met ingang van 1 juli 2008 is gewijzigd in de regeling Voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ‘de nieuwe VI-regeling’).Onder beide regelingen wordt een veroordeelde tot een gevangenisstraf van meer dan een jaar in vrijheid gesteld nadat hij twee derde van zijn straf heeft ondergaan. Onder de beide regelingen is de datum van invrijheidstelling van Van der [G.] bepaald op 2 mei 2014.
(2.3) Onder de oude VI-regeling werd de vervroegde invrijheidstelling gekarakteriseerd als ‘volautomatisch’. Voor de veroordeelde betekende dit dat zijn invrijheidstelling definitief was en dat hij niet het risico liep dat gedurende een proeftijd het strafrestant alsnog ten uitvoer zou worden gelegd. Aan de vervroegde invrijheidstelling konden geen voorwaarden worden verbonden. Van de in artikel 15a Sr (oud) vervatte mogelijkheid tot uitstel of afstel van vervroegde invrijheidstelling werd in de praktijk slechts zeer zelden gebruik gemaakt.
(2.4) In de nieuwe VI-regeling is de vervroegde invrijheidstelling gewijzigd in voorwaardelijke invrijheidstelling. Met deze regeling wordt onder meer beoogd recidive te voorkomen door controle op de veroordeelde na zijn terugkeer in de samenleving mogelijk te maken. In de nieuwe regeling geschiedt de invrijheidstelling in beginsel op hetzelfde moment als onder de oude VI-regeling, maar worden aan de invrijheidstelling voorwaarden verbonden, bij niet-naleving waarvan de invrijheidstelling door de rechtbank kan worden herroepen. Aan de invrijheidstelling verbindt de wet de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd (die in beginsel gelijk is aan het strafrestant) niet schuldig maakt aan enig strafbaar feit (art. 15a Sr, eerste lid, onder a). Daarnaast kunnen bijzondere voorwaarden worden opgelegd betreffende het gedrag van de veroordeelde (art 15a Sr, tweede lid), zoals een contactverbod, een locatieverbod, een meldingsplicht, een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol, opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang. Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht als bedoeld in artikel 1, onderdeel w, van de Penitentiaire beginselenwet worden verbonden (art. 15a Sr, vierde lid). De onder artikel 15a Sr (oud) vermelde mogelijkheden tot uit- of afstel van invrijheidstelling zijn gehandhaafd (art. 15d Sr). Daarnaast kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven, indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt, dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven (art. 15d, eerste lid, aanhef en sub d, Sr) . De beslissing over oplegging van voorwaarden wordt genomen door het openbaar ministerie (Centrale Voorziening v.i. , die is ondergebracht bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden; hierna ‘CVvi’). De directeur van de penitentiaire instelling waar een veroordeelde verblijft heeft een adviserende rol bij het stellen van bijzondere voorwaarden. Ook de reclassering kan daarin om advies worden gevraagd. (art. 15a, zesde lid Sr) Het beleid met betrekking tot de oplegging van de voorwaarden is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling’ (hierna ‘de Aanwijzing’, laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 2012, nr. 5379).
Het OM weegt in elk geval bij het stellen van vrijheidsbeperkende voorwaarden uitdrukkelijk af of deze met elektronische controlemiddelen moeten worden gecombineerd. Steeds zal het OM beoordelen of een (vergaande) inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde die een bijzondere voorwaarde met zich kan brengen, proportioneel is.”
Het rapport vermeldt – voor zover hier relevant – het volgende:
“
Het TR-traject en de verloven van betrokkene zijn pas recent gestart, in januari 2014, en om die reden is van een geleidelijke terugkeer in de samenleving nog nauwelijks sprake. Hierdoor is er nog geen zicht op het functioneren van betrokkene in de extramurale situatie. Ook zijn de reacties vanuit de samenleving op een extramuraal verblijf van betrokkene tijdens een VI-periode nog onduidelijk. (…) om die reden [wordt] een VI met bijzondere voorwaarden geadviseerd. (…) Via GPS is betrokkene traceerbaar en zal hij niet komen in gemeenten waar zijn komst tot onrust kan leiden (Den Haag als politiek centrum, Hilversum als plaats delict, Tilburg als woonplaats van slachtoffer de heer [de chauffeur] en Rotterdam, waar het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had). Een mediaverbod zal de resocialisatie kunnen bevorderen, evenals een coachend contact met een psycholoog/psychiater, een persoon met wie betrokkene zijn ervaringen tijdens zijn VI-periode kan delen en die hem kan voorzien van advies en feedback.”
“Opgemerkt zij verder dat, mochten de thans nog ongewisse risicofactoren (verblijfplaats, stressniveau, coping cq psychische stevigheid buiten detentie) gaan laden als risicofactoren er nog steeds lage kans is op herhaling van het dodingsdelict. Het meest denkbare risico betreft nog de kans dat bij oplopende stress als gevolg van oplopende vergeldingssentimenten in de samenleving en/of confrontatie met de media, betrokkene zich gaat bewapenen zoals hij ook eind jaren negentig deed (…) Dat het daarbij zou komen tot een vergelijkbaar delict als het delict waarvoor betrokkene is veroordeeld, is overigens minder waarschijnlijk. (…)“
De risicoprognose incorporeert een overwegend laag risico met weinig specifieke risicofactoren. Dit impliceert dat er weinig specifiek risicomanagement benodigd is. Doordat echter het delictscenario niet geheel transparant was en is, toekomstige risicofactoren deels ongewis zijn en betrokkene niet als vanzelf tot openheid en transparantie neigt is het toch geïndiceerd om hier algemeen risicomanagement op in te zetten. Temeer omdat er heftige maatschappelijke reacties te verwachten zijn, waardoor betrokkene en zijn gezin – en hiermee de ‘stevigheid’ van de beschermende factoren – ernstig op de proef zullen worden gesteld. Breedspectrum begeleiding en controle (toezicht, enkelbandcontrole) door de reclassering kunnen hier goeddeels in voorzien.Bij de beantwoording van de onderzoeksvragen vermeldt het rapport voorts:
“
Laag risico op geweld in de toekomst, met enkele onzekere risicofactoren. (…)Met name de ongewisse (toekomstige) risicofactoren die zich kunnen voordoen in een context die mogelijk erg stressvol zal worden, kunnen gemanaged worden doordat zicht gehouden wordt op de ontwikkeling van betrokkenes positie en gedrag in die context. Hierbij is aan te bevelen dat de mogelijkheden van directe confrontatie met personen en plaatsen wordt tegen gegaan.Daarnaast is het van belang dat (…) er steun beschikbaar is bij het invoegen van betrokkene in de nieuwe (stressvolle) situatie, dit om de beschermende factor van een goede inbedding te behoeden en te versterken.
(…)Bovenstaande aanbevelingen zijn tijdens de integrale eindbespreking met reclassering op 21 februari 2014 afgewogen tegen de voorwaarden die de reclassering in concept had geformuleerd: een toezichtcontact, een locatieverbod met enkelbandcontrole en een verbod op contacten met de media. Deze voorwaarden werden beoordeeld als goed passend. Daarnaast werd besloten om ook een verplicht ambulant forensisch poliklinisch contact met een psycholoog of psychiater als voorwaarde aan te bevelen. Hierbij was de overweging om dit contact te definiëren als coachend en dus zoveel mogelijk in overeenstemming met betrokkenes eigen voorkeuren tot stand te laten komen.De directeur van de inrichting stelt geen bijzondere voorwaarden. (…)Ingeschat wordt dat betrokkene sober mee zal werken aan het nakomen van de voorwaarden, waarbij de kans van slagen toeneemt als betrokkene inspraak ervaart bij het uitvoeren van de voorwaarden (bijvoorbeeld inspraak in de matching van de beoogde coach).
“
De reclassering onderschrijft hetgeen het NIFP stelt ten aanzien van risicoprognose en risicomanagement. Bijzondere voorwaarden tijdens de VI worden ten eerste wenselijk en noodzakelijk geacht om deze toekomstindicatoren voor geweld die nu nog onbekend zijn (toekomstige woonomgeving, gebruik maken van professionele ondersteuning en persoonlijke steunbronnen, het stressniveau van betrokkene onder meer bepaald door (ervaren) dreiging van vergelding en/of confrontatie met de media) te kunnen sturen, beïnvloeden en/of monitoren. Ten tweede biedt het de kans om de resocialisatie van betrokkene zo optimaal mogelijk te laten verlopen, door maatschappelijke onrust, daar waar mogelijk, te voorkomen. En tot slot kunnen middels een toezicht risico's tijdig gesignaleerd en gemeld worden zodat hierop actie kan worden ondernomen. Vanzelfsprekend is een goede werkrelatie tussen alle betrokken partijen, niet in de laatste plaats met betrokkene, van belang voor de kans van slagen van het VI-traject.”“
Om zoveel mogelijk maatschappelijke onrust te voorkomen wordt geadviseerd om een locatieverbod op te leggen voor de gemeenten Den Haag, Rotterdam, Tilburg en Hilversum. Den Haag omdat deze gemeente het politieke centrum van Nederland vormt en de aard van het delict waarvoor betrokkene veroordeeld is, een politieke moord betrof. Hilversum omdat in deze gemeente het mediapark is gelegen, destijds plaats delict en een plek waar (politiek) bekende Nederlanders regelmatig aanwezig zijn. Het zich ophouden in Rotterdam door betrokkene is ongewenst omdat in deze gemeente het slachtoffer de heer Fortuyn woonde en veel politieke aanhangers had. Tilburg is de woonplaats van de heer Smolder[s]
, eveneens slachtoffer. Als betrokkene in die gemeente wordt gesignaleerd kan dit ook tot onrust leiden. Het locatieverbod voor deze gemeenten zal gecontroleerd worden middels EC/GPS.Het media-verbod heeft tot doel om betrokkene te beschermen tegen de verwachte media-aandacht die er voor zijn VI is. Het is naar mening van de reclassering(…) ongewenst dat betrokkene in de media verschijnt omdat dit vermoedelijk maatschappelijke onrust met zich meebrengt die zijn re-integratie in de samenleving negatief zal beïnvloeden maar ook bij betrokkene tot een (ongewenste) verhoging van stress kan leiden. Als er zich omstandigheden voordoen waarin mediacontact geen belemmering voor zijn re-integratie vormt of zelfs voordelen met zich meebrengt, dan is er met de toevoeging “zolang de reclassering dit noodzakelijk acht” ruimte om (in overleg met de bij de VI betrokken partijen) een uitzondering te maken.”
mediaverbodis vermeld dat Van der [G.] alle aanvragen van media, wetenschappers of andere personen ter beoordeling en eventuele goedkeuring moet voorleggen aan de CVvi.
Het besluit vermeldt dat de voorwaarden iedere drie maanden, ingaande vanaf 2 mei 2014, zullen worden geëvalueerd en dat daarbij de voortgang, handhaving en mogelijke bijstelling van de voorwaarden centraal staan.
Op 2 mei 2014 is Van der [G.] voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Op 14 augustus 2014 heeft een eerste evaluatie plaatsgevonden.
Van der [G.] heeft daartoe, kort gezegd, primair betoogd dat de nieuwe VI-regeling niet op hem mag worden toegepast wegens strijd met het legaliteitsbeginsel, zoals verwoord in artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. Subsidiair heeft Van der [G.] aangevoerd dat de opgelegde bijzondere voorwaarden onrechtmatig zijn, omdat deze zijn aan te merken als ‘
punitive and inherently severe’, te ver afliggen van het beoogde resocialiseringsdoel en bovendien disproportioneel zijn.
(I) De CVvi heeft bij de oplegging, wijziging of opheffing ervan een grote mate van beleidsvrijheid, waarbij die vrijheid haar grens vindt daar waar geoordeeld moet worden dat de CVvi in redelijkheid niet tot het gevoerde beleid heeft kunnen komen.
(II) Hoofddoelstelling van de VI-regeling is het voorkomen van recidive, waarbij van belang is om enerzijds het plegen van strafbare feiten te ontmoedigen en anderzijds de resocialisatie van betrokkene te bevorderen. Mede gezien de langdurige vrijheidsstraf en de beperkte mate waarin Van der [G.] met verlof is geweest is het stellen van bijzondere voorwaarden in beginsel niet onredelijk te achten.
(III) Het opgelegde locatieverbod brengt, mede door het daaraan gekoppelde elektronisch toezicht, een zeer ingrijpende beperking van de bewegingsvrijheid van Van der [G.] mee. Dit is, gelet op het beoogde doel en het laag ingeschatte recidiverisico, disproportioneel en daarmee onrechtmatig.
(IV) De overige bijzondere voorwaarden worden niet onrechtmatig geacht.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter het aan Van der [G.] bij eerdergenoemd besluit opgelegde locatieverbod en het daaraan gekoppelde elektronisch toezicht geschorst. De proceskosten zijn daarbij gecompenseerd.
Beoordeling van de primaire grondslag (het legaliteitsbeginsel)
in beginselniet als “penalty” in de zin van artikel 7 EVRM kunnen worden aangemerkt en dus dat daarop uitzonderingen denkbaar zijn. Volgens Van der [G.] dient de vraag of zich een dergelijke uitzondering voordoet te worden beantwoord aan de hand van de jurisprudentie van het EHRM, waaruit volgt dat wanneer een wijziging van de executieregels een materieel karakter heeft, sprake kan zijn van schending van artikel 7 EVRM. Ook dit argument kan Van der [G.] niet baten. Naar voorlopig oordeel van het hof kan niet zonder meer worden gezegd dat ‘het wezen of de inhoud” van de op 18 juli 2003 aan Van der [G.] opgelegde straf door de nieuwe VI-regeling is gewijzigd. Die straf kwam met inachtneming van de oude VI-regeling feitelijk immers neer op een vrijheidsbeneming van 12 jaar en op Van der Graafs invrijheidstelling per 2 mei 2014. Daarin is door de nieuwe VI-regeling geen verandering gekomen. Het hof is voorshands van oordeel dat de uit een oogpunt van resocialisatie en controle in de executiefase aan Van der [G.] opgelegde voorwaarden niet dusdanig vrijheidsbeperkend zijn in hun uitwerking dat daardoor de hem opgelegde vrijheidsstraf in haar wezen is gewijzigd of verzwaard.
Beoordeling van de subsidiaire grondslag
- de langdurige detentie van Van der [G.], zijn pas recent gestarte verloven – steeds onder toezicht –, waardoor van een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij geen sprake is geweest;
- onduidelijkheid over woonplaats, gezinssituatie en werk; en
- de verwachte (negatieve) reactie van de omgeving op de VI van Van der [G.].
Volgens de deskundigen kunnen voormelde onduidelijke factoren risicoverhogend werken als ze ongunstig uitvallen, temeer nu het stressniveau van Van der [G.], zijn ‘copingsmogelijkheden’ en psychische stevigheid buiten detentie nog ongewis zijn. Een ondersteunend netwerk wordt daarom van belang geacht, evenals beperking van mogelijke confrontaties met (de omgeving van) het/de slachtoffer(s).Het mediaverbod zal de resocialisatie kunnen bevorderen.
Deze voorwaarden vormen weliswaar tot op zekere hoogte een inperking van de bewegingsvrijheid van Van der [G.], maar zij zijn bij de wet voorzien en op dit moment in een democratische samenleving redelijkerwijs nog noodzakelijk in het belang van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Zij worden thans niet disproportioneel geacht.
Slotsom
Beslissing
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt.