ECLI:NL:GHDHA:2014:320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
200.087.909-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schade aan belendende percelen door fout bij ontgraven voor fundering; ontvankelijkheid, verjaring

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om schade aan belendende percelen die is ontstaan door een fout bij het ontgraven voor een fundering. De appellanten, Maranchri Beheer B.V. en de Vereniging van Eigenaren, hebben in hoger beroep beroep gedaan op de schadevergoeding die hen is toegekend door de rechtbank. De rechtbank had eerder de vorderingen tegen de geïntimeerde, Aannemingsbedrijf [X] B.V., afgewezen op grond van verjaring. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat de appellanten niet-ontvankelijk waren verklaard in hun hoger beroep, omdat de identiteit van de leden van de VvE onduidelijk was en niet op de juiste wijze was vermeld. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten voldoende bewijs hebben geleverd dat zij de schade hebben geleden en dat de verjaring niet van toepassing is. Het hof heeft de grieven van de appellanten gegrond verklaard en een comparitie van partijen gelast om verdere inlichtingen te verkrijgen en een minnelijke regeling te beproeven. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling omtrent de aansprakelijkheid bij schade aan onroerend goed en de ontvankelijkheid van vorderingen in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.087.909/01
Zaaknummer rechtbank : 258072

Arrest van 25 februari 2014

inzake
1.
MARANCHRI BEHEER B.V.,
gevestigd te Den Haag,
2.
VERENIGING VAN EIGENAREN [adres] 2/2A/2B/2C EN HAAR LEDEN,
gevestigd onderscheidenlijk wonende te Den Haag,
appellanten,
hierna te noemen: gezamenlijk Maranchri c.s. en ieder voor zich Maranchri en de VvE,
advocaat: mr. R.F. Thunnissen te Den Haag,
tegen

AANNEMINGSBEDRIJF [X] B.V.,

gevestigd te [plaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.

Het geding

In deze zaak heeft het hof een tussenarrest gewezen op 21 juni 2011. Het verwijst daarnaar voor het procesverloop tot die datum. Op de in dat arrest bevolen comparitie van partijen is geen minnelijke regeling tot stand gekomen. Van die comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben Maranchri c.s. een akte (met producties) genomen, waarop door [X] bij antwoordakte, tevens akte overlegging producties (met producties) is gereageerd. Daarna hebben Maranchri c.s. bij memorie van grieven zeven grieven tegen de beroepen vonnissen aangevoerd, die door [X] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Daarop hebben partijen schriftelijk gepleit, met re- en dupliek. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. De rechtsvoorgangster van Maranchri (in de rechtbankstukken Ee
mmaas genoemd; verder aan te duiden als Eenmaas) en de VvE waren vóór 1999 eigenaar van panden, gelegen aan het [adres] en genummerd 1 (eigendom van Eenmaas) en 2, 2a, 2b en 2c (eigendom van de leden van de VvE) te 's-Gravenhage. In 1999 en 2000 is de naburige opstal, gelegen aan de [adres] , gesloopt. Bij de ontgraving van het daaronder gelegen perceel met het oog op nieuwbouw ter plaatse is rond 7 november 2000 schade ontstaan aan de eerder genoemde panden van Maranchri c.s. Op verzoek van Eenmaas en de VvE heeft de rechtbank 's-Gravenhage in augustus 2003 een voorlopig deskundigenonderzoek bevolen. De deskundige heeft de schade aan de beide panden opgenomen en heeft geconcludeerd dat het ontstaan van de schade is te wijten aan het intrillen van de damwanden rond het te ontgraven perceel en aan het ontgraven van de damwand, waarbij een gedeelte te wijten is aan het feit dat de damwand niet gestempeld was, aangezien daardoor het grootste deel van de opgetreden vervorming van de damwand is veroorzaakt. Door die vervorming zijn de genoemde panden verzakt en beschadigd. De deskundige heeft de schade aan beide panden, bestaande uit herstelkosten ad € 146.980,- exclusief BTW, huurderving en proceskosten, voor 50 % toegerekend aan Revac (die onder meer verantwoordelijk was voor het intrillen en stempelen van de damwand) en voor 50% aan [X] , dat de ontgraving heeft verricht.
3.
Maranchri c.s. hebben bij de rechtbank gevorderd dat deze Revac en [X] zal veroordelen aan hen elk de helft van € 146.980,- met rente te betalen, alsmede van door hen geleden huurschade, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen tegen [X] afgewezen, omdat deze zijn verjaard. Maranchri c.s. komen tegen die afwijzing op in de onderhavige zaak. De rechtbank heeft de vorderingen jegens Revac toegewezen. Tegen die toewijzing heeft Revac zijnerzijds hoger beroep ingesteld. Die zaak is bij het hof aanhangig onder zaaknummer 200.086.728/01.
4.
Maranchri c.s. hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de identiteit van de “leden” van de VvE volstrekt onduidelijk is en ook niet op de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorgeschreven wijze is vermeld, terwijl ook niet is toegelicht welk zelfstandig belang de leden van de VvE naast de VvE hebben, zodat deze vermelding de VvE niet kan baten. Dat betekent dat, voor zover deze “leden” hebben beoogd zelfstandig hoger beroep in te stellen, zij daarin niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
5.
De
eerste twee grievenvan Maranchri c.s. zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen in het tussenvonnis van de rechtbank van 3 september 2008, die inhouden dat Eenmaas niet heeft aangetoond dat zij ten tijde van het schade toebrengende feit eigenares was van (een gedeelte van) het pand [adres] 2-2c, terwijl dat wel op haar weg had gelegen, en dat de rechtbank aan enige bewijslevering niet toekomt omdat getuigenbewijs niet aan de orde is en Eenmaas verzuimd heeft eerder bewijsstukken in te brengen. Maranchri c.s. hebben in hoger beroep bewijsstukken ingebracht. De
derde griefkeert zich tegen de overweging van de rechtbank in hetzelfde vonnis, dat de VvE niet in rechte kan vorderen omdat een procesbesluit niet is overgelegd. De
vierde, vijfde en zesde griefvallen de rechtsoverwegingen in het tussenvonnis en het eindvonnis aan, inhoudende dat de vorderingen van Eenmaas jegens [X] zijn verjaard en welke rechtsgevolgen daaraan moeten worden verbonden.
6.
[X] heeft als verst gaand het verweer gevoerd dat zowel Maranchri als de VvE niet-ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Daartoe voert zij met betrekking tot Maranchri in de eerste plaats aan dat in eerste aanleg voortdurend is geprocedeerd door Ee
mmaas, een niet bestaande rechtspersoon, en dat deze niet bestaande rechtspersoon de verjaring niet kan hebben gestuit. Bovendien is de naam van de rechtspersoon Ee
nmaas al op 7 oktober 2007 gewijzigd in Maranchri, zodat aan de nadien door Eenmaas verrichte proceshandelingen geen rechtsgevolg kan worden toegekend. Subsidiair meent [X] dat Maranchri niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep omdat zij nalatig is geweest de rechtbank te wijzen op zowel de verschrijving als haar naamswijziging, zodat de onjuiste tenaamstelling is het eindvonnis van de rechtbank is te wijten aan meerdere toerekenbare fouten van Eenmaas/Maranchri. Voorts voert zij meer subsidiair aan dat Eenmaas/Maranchri niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vorderingen, omdat zij eigenaar was van het pand [adres] 1 en niet van het pand [adres] 2/2a/2b/2c, waarop zowel het verzoek tot het verrichten van het voorlopig deskundigenrapport als haar vorderingen in eerste aanleg betrekking hadden. Verder subsidiair neemt [X] het standpunt in dat Maranchri niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij het pand in juli 2006 heeft verkocht en gesteld noch gebleken is dat zij sindsdien nog een goederenrechtelijke band met deze onroerende zaak heeft. Met betrekking tot de VvE brengt [X] naar voren dat niet is aangetoond dat de VvE bestaat, aangezien deze niet is ingeschreven in het handelsregister (maar wel “Vereniging van eigenaars [adres] 2 te ’s-Gravenhage” hetgeen volgens [X] een andere VvE is) en de statuten en het splitsingsreglement niet zijn overgelegd, en voorts dat zij betwist dat het bestuur van de VvE rechtsgeldig is gemachtigd de onderhavige procedure te voeren, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. De eerste drie grieven van Maranchri c.s. hebben op dezelfde kwesties betrekking.
7.
Het verweer slaagt niet. Het hof stelt voorop dat het hoger beroep er mede toe strekt partijen in de gelegenheid de stellen hun zaak opnieuw op te zetten en gebreken en omissies uit de eerste aanleg te herstellen. Bij dagvaarding in hoger beroep hebben Maranchri c.s. de verschrijving in de naamgeving van de rechtsvoorgangster van Eenmaas in eerste aanleg hersteld. Bij akte hebben zij vervolgens producties overgelegd waarmee zij duidelijkheid hebben verschaft over het bestaan en de historie van Maranchri en haar rechtsvoorgangsters en het eigenaarschap van Eenmaas van het pand [adres] 1 ten tijde van het ontstaan van de schade, de procedure inzake het voorlopig deskundigenrapport en de procedure in eerste aanleg. Zij hebben voorts notulen van de relevante vergadering van de VvE overgelegd. Met betrekking tot Maranchri is het hof in het licht daarvan van oordeel dat er geen sprake van is dat in eerste aanleg door een spookpartij is geprocedeerd en ziet het geen aanleiding om de wijziging in de tenaamstelling (die, naar het hof aannemelijk acht, op een eenvoudige schrijffout berust) in strijd met een goede procesorde te achten, nu niet blijkt dat [X] daardoor in haar verdediging is geschaad. Ook de omstandigheid dat (de rechtsvoorgangster van) Maranchri eigenaar was van het pand [adres] 1, leidt niet tot niet-ontvankelijkheid van Maranchri. Maranchri stelt immers dat zij, voordat het pand werd verkocht, de schade zelf heeft laten herstellen. Het hof stelt voorts vast dat Eenmaas mede als verzoekster van het voorlopig deskundigenbericht is opgetreden en dat zij ook bij de totstandkoming van het deskundigenbericht betrokken is geweest. De rechtbank heeft in de betreffende beschikking overwogen (rechtsoverweging 1) dat het verzoek betrekking had op de opstallen (hof: meervoud) van verzoeksters, en heeft de deskundige opgedragen verslag uit te brengen over de diverse schades in de opstal van de VvE en haar leden en Eenmaas. Het hof leest in het betreffende deskundigenbericht, dat de deskundige [adres] 1 zowel als 2 heeft opgenomen (par. 3 van het rapport) en dat zijn rapport mede betrekking had op schade aan het pand [adres] 1 (par. 7 van het rapport; zie ook het als bijlage bij het deskundigenrapport gevoegde rapport van expertise van de schade-expert, blz. 1, en het eerste blad van de eveneens als bijlage bijgevoegde schetsen van schadelocatie, waaruit blijkt dat op de begane grond ook schade aan het pand [adres] 1 is vermeld). Bij de vordering in eerste aanleg hebben Maranchri c.s. het totaal van de vastgestelde schade gevorderd; deze had betrekking op beide panden en partijen zijn daarvan, mede blijkens het deskundigenrapport, ook uitgegaan. Het hof kent daarom geen doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat Maranchri c.s. in de dagvaarding in eerste aanleg uitsluitend het pand [adres] 2/2a/2b/2c hebben genoemd, nu de door hen gevorderde schadevergoeding kennelijk, en voor de wederpartijen kenbaar, op beide panden betrekking had. Ook de omstandigheid dat Maranchri thans geen eigenaar meer is van het pand [adres] 1, is op zich geen reden haar niet-ontvankelijk te verklaren. Tussen het ontstaan van de schade en de verkoop van het pand is zes jaar verstreken. Indien Maranchri door de deskundige noodzakelijk geachte herstel zelf heeft verricht, dan heeft zij de herstelkosten gedragen. Indien zij het pand in beschadigde toestand heeft verkocht, dan mag ervan worden uitgegaan dat de te maken herstelkosten zijn verdisconteerd in de verkoopprijs. Het enkel naast elkaar zetten van aankoop- en verkoopprijs, zoals [X] doet, is onvoldoende om het hof tot een andere conclusie te brengen. Voor niet-ontvankelijkverklaring van Maranchri ziet het hof geen aanleiding.
8.
Hetzelfde geldt voor de VvE. Ingevolge artikel 5:111 BW dient de splitsingsakte waarbij appartementsrechten worden gevestigd, een reglement te bevatten, onder meer inhoudende de oprichting van een VvE, zodat het hof daarvan, ook indien geen statuten worden overgelegd, moet uitgaan. De stelling dat de VvE niet bestaat maar wel “Vereniging van eigenaars [adres] 2 te ’s-Gravenhage” hetgeen een andere VvE is, miskent dat er geen aanleiding is voor de veronderstelling dat hiermee verschillende verenigingen zijn aangeduid. Het hof acht aannemelijk dat (enigszins) verschillende aanduidingen voor dezelfde rechtspersoon zijn gebruikt. Met de rechtbank gaat het hof ervan uit dat de VvE binnen de grenzen van haar bevoegdheid de gezamenlijke eigenaars in rechte kan vertegenwoordigen. Uit de inhoud van de door Maranchri c.s. bij haar akte van 6 december 2011 overgelegde notulen van de buitengewone vergadering van de VvE van 20 september 2005 blijkt dat alle stemgerechtigde leden van de VvE aanwezig waren en dat de vergadering heeft besloten om samen met Eenmaas [X] en Revac in rechte te betrekken voor de rechtbank ’s-Gravenhage op kosten van Eenmaas en de VvE. Het hof kan dit niet anders begrijpen dan als een aan de VvE gegeven procesmachtiging; dat het woord “machtiging” in de notulen niet voorkomt, de namen van de leden niet zijn genoemd en de leden niet mede hebben ondertekend, doet daar niet aan af. Aan een zodanige procesmachtiging mogen, nu het gaat om een niet-professionele vereniging, geen hoge eisen worden gesteld. Het hof heeft ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de notulen vals zijn of geantedateerd en [X] voert dat ook niet aan. De enkele stelling dat de notulen vraagtekens oproepen, is daartoe onvoldoende. Het hof gaat voorts voorbij aan de vele vragen de [X] naar aanleiding van (de totstandkoming van) de notulen en het daaruit blijkende besluit hebben opgeworpen, aangezien dergelijke bezwaren nog geen voldoende gemotiveerde betwisting opleveren, terwijl ook deze kanttekeningen voorts uitgaan van hogere eisen dan aan een besluit als het onderhavige mogen worden gesteld. Het hof acht het, in weerwil van de letterlijke bewoordingen van de notulen, aannemelijk dat de leden hebben beoogd deze machtiging ook te doen gelden voor het instellen van hoger beroep. Voorts valt niet in te zien waarom de verleende machtiging zou zijn vervallen doordat nadien appartementsrechten van eigenaar zijn veranderd. Het hof acht de VvE dan ook ontvankelijk in haar vordering en in haar hoger beroep.
9.
Het in de rechtsoverwegingen 7 en 8 overwogene leidt tot de slotsom dat de eerste drie grieven van Maranchri c.s. slagen.
10.
Met betrekking tot de (door [X] ten verwere aangevoerde en door de rechtbank aannemelijk geachte) verjaring stelt het hof voorop dat de bewijslast ter zake op [X] rust, aangezien zij zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept. Voor schadevorderingen als de onderhavige geldt een verjaringstermijn van vijf jaar nadat (kort gezegd) zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aan de gelaedeerde (redelijkerwijs) bekend (hadden kunnen) zijn. Ervan uitgaande dat in het onderhavige geval de eerste stuitingshandeling de dagvaarding op 22 december 2005 van [X] door Maranchri c.s. in de onderhavige procedure is, dient [X] aan te tonen dat Maranchri c.s. vóór 22 december 2000 op de hoogte waren of redelijkerwijs op de hoogte konden zijn (zowel van de schade als) van de daarvoor aansprakelijke (rechts)personen.
11.
[X] heeft daartoe in eerste aanleg aangevoerd dat zij, anders dan V&H, Cormat en Revac, in de brief zijdens Maranchri c.s. van 17 november 2000 niet aansprakelijk is gesteld, dat zij tussen 26 juni en 10 november 2000 sloopwerkzaamheden in de bouwput heeft verricht en dat Eenmaas en de VvE dat wisten. [X] heeft in eerste aanleg gesteld dat dat ook blijkt uit het verzoekschrift van Maranchri c.s. van omstreeks 15 mei 2003 aan de rechtbank tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek, dat mede tegen [X] is gericht. In hoger beroep heeft [X] daaraan nog toegevoegd dat zij bij de bouwput een voor haar bedrijf kenmerkend oranje bord met haar haar naam en haar bedrijfsactiviteit had geplaatst. Maranchri c.s. hebben betwist dat zij vóór 22 december 2000 wisten van de aansprakelijkheid van [X] .
12.
Het hof is van oordeel dat hetgeen [X] ten bewijze van de bekendheid vóór 22 december 2000 van Maranchri c.s. met de mogelijke aansprakelijkheid van [X] naar voren heeft gebracht, daarvoor onvoldoende is. In de in rechtsoverweging 11 bedoelde brief van 17 november 2000 van de zijde van Maranchri c.s. vermag het hof niet méér te lezen dan dat Maranchri c.s. daarbij V&H, Cormat en Revac aansprakelijk hebben gesteld en dat zij de mogelijkheid hebben opengehouden dat een of meer onderaannemers aansprakelijk zijn. Een uitdrukkelijke keuze om [X] niet aansprakelijk te stellen, valt daarin niet te lezen en evenmin volgt daaruit dat Maranchri c.s. wisten dat [X] bij het bouwproject betrokken was. Die wetenschap volgt ook niet uit de omstandigheid dat [X] in de aangegeven periode op de bouwplaats werkzaamheden heeft verricht of uit de omstandigheid dat [X] op de bouwplaats het bedoelde bord had geplaatst. Van omwonenden valt immers niet te vergen dat zij bij voortduring attent zijn op welke bedrijven op een naburige bouwplaats werkzaam zijn of dat zij aandacht besteden aan de op een bouwplaats aangebrachte borden. Het moge voorts zo zijn dat van een gelaedeerde mag worden verwacht dat deze actie onderneemt om de identiteit van de aansprakelijke persoon vast te stellen, maar niet dat deze, nadat drie hoofdbetrokkenen aansprakelijk zijn gesteld, binnen anderhalve maand nagaat welke onderaannemers daarnaast voor de schade aansprakelijk kunnen worden gehouden. De conclusie is dat de vierde, vijfde en zesde grief eveneens slagen en dat de vordering van Maranchri c.s. op [X] niet is verjaard.
13.
Daarmee ligt de vordering van Maranchri c.s. tegen [X] , in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het tussenvonnis van de rechtbank van 3 september 2008, aan het hof voor. Het hof acht het noodzakelijk een comparitie van partijen te gelasten, teneinde inlichtingen van partijen te verkrijgen hoe deze wensen verder te procederen. Daarbij merkt het hof met het oog op de voortgang van de zaak alvast het volgende op. Het hof heeft er kennis van genomen dat in eerste aanleg door de rechtsvoorgangster van Maranchri en de VvE een deskundigenrapport van prof. dr. ir. A.E.C. van der Stoel is gedeponeerd, waarvan een kopie zich in het door Maranchri c.s. overgelegde procesdossier bevindt. [X] heeft erop gewezen dat zij bij de totstandkoming van dat rapport niet betrokken is geweest. Partijen kunnen zich er ter comparitie over uitlaten welke betekenis het hof in de onderhavige procedure aan dat rapport zou moeten hechten. Voorts constateert het hof dat, nu zoveel jaren zijn verlopen, Maranchri c.s. voldoende tijd hebben gehad om alle door hen feitelijk gemaakte kosten tot herstel van de schade, veroorzaakt door de beweerde onrechtmatige daad van hun wederpartijen, alsmede de huurderving te begroten. Maranchri c.s. dienen een zodanige begroting, onderbouwd met facturen en anderszins, voorafgaand aan de comparitie aan het hof en [X] over te leggen. De comparitie zal tevens worden gebruikt om een schikking te beproeven.
14.
Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

Het hof:
- beveelt partijen, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op
18 april 2014om
9:30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen
binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden april tot en met juni van 2014 opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de comparitie niet nodig is;
- bepaalt dat partijen de in dit arrest opgevraagde bescheiden (zie rechtsoverweging 13) en andere bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze
uiterlijk twee weken vóór de comparitiein kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.