ECLI:NL:GHDHA:2014:3180

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
BK-12/00547, 13/00244, 13/01673 t/m 13/01681 en 14/00027 t/m 14/00034
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermakelijkheidsretributie te water door [X] B.V. tegen de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam met betrekking tot de vermakelijkheidsretributie te water. De belanghebbende heeft voor de kwartalen van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 en van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 bedragen aan vermakelijkheidsretributie voldaan. De heffingsambtenaar heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte grotendeels ongegrond verklaard, met uitzondering van een bezwaar dat niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in eerdere uitspraken de beroepen van belanghebbende en de heffingsambtenaar tegen de uitspraken op bezwaar behandeld, waarbij de rechtbank in sommige gevallen de uitspraken op bezwaar heeft vernietigd en teruggaaf heeft gelast.

Na een reeks van hoger beroepen en cassatieprocedures, waarbij de Hoge Raad de zaak heeft verwezen naar het Gerechtshof Den Haag, heeft het Hof op 22 juli 2014 uitspraak gedaan. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar in geen enkel kwartaal in de onderzochte perioden in een meerderheid van vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing heeft achterwege gelaten. Hierdoor zijn de hoger beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007, terwijl de beroepen van de heffingsambtenaar gegrond zijn verklaard voor de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor de eerste periode en vernietigd voor de tweede periode, met een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00547, 13/00244, 13/01673 t/m 13/01681 en 14/00027 t/m 14/00034

Uitspraak van 22 juli 2014

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,
op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2008, nummers AWB 06/6564, 06/6565, 06/6566, 06/6567, 06/7126, 07/720, 07/1929, 07/5751 en 07/7284, en op de hoger beroepen van de heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2010, nummers AWB 08/1403, 08/1404, 08/4115, 08/6110, 08/6111, 09/2569, 09/2989, 09/4312, 10/0167 en 10/0168, betreffende de hierna vermelde voldoeningen op aangifte.

Aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft voor de kwartalen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 en voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 bedragen aan vermakelijkheidsretributie te water op aangifte voldaan.
1.2. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de voldoeningen op aangifte ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar tegen de voldoening op aangifte voor het kwartaal van 1 april tot en met 30 juni 2005, welk bezwaar hij niet-ontvankelijk heeft verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft:
  • bij haar uitspraak van 21 maart 2008 de beroepen betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep in de zaak met nummer 06/6566 betreffende de voldoeningen op aangifte voor het kwartaal van 1 april tot en met 30 juni 2005, welk beroep de rechtbank gegrond heeft verklaard, de uitspraak op bezwaar in deze zaak vernietigd, het desbetreffende bezwaar ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de zaak met nummer 06/6566;
  • bij haar uitspraak van 27 mei 2010 de beroepen betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen aan belanghebbende teruggaaf te verlenen van de voldoeningen op aangifte en de rente te vergoeden over de ten onrechte gedane voldoeningen op aangifte, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gelast belanghebbende het griffierecht te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep, in cassatie en na verwijzing

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2008 hoger beroep ingesteld bij het Hof Amsterdam. De heffingsambtenaar heeft bij dat Hof hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2010. Het Hof Amsterdam heeft:
  • bij uitspraak van 2 december 2010, nummers P08/00478 tot en met 08/00486, de uitspraak van de rechtbank van 21 maart 2008 vernietigd, de bij de rechtbank ingestelde beroepen betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen teruggaaf te verlenen aan belanghebbende van de voldoeningen op aangifte voor deze periode, de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.978,50 en de heffingsambtenaar gelast aan belanghebbende voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 714 te vergoeden;
  • bij uitspraak van 1 maart 2012, nummers 10/00461 tot en met 10/00470, de uitspraak van de rechtbank van 27 mei 2010 vernietigd, behoudens de beslissing met betrekking tot het door belanghebbende betaalde griffierecht, de beroepen van belanghebbende betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 31 december 2008 gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen teruggaaf te verlenen aan belanghebbende van de voldoeningen op aangifte voor deze periode, de beroepen betreffende de periode van 1 januari tot en met 30 september 2009 ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.202.
2.2. Tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam van 2 december 2010 hebben belanghebbende en het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: College van B&W) beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 13 juli 2012, nummer 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond verklaard, de principale beroepen in cassatie van zowel belanghebbende als het College van B&W gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest verwezen naar het Hof Den Haag.
Tegen de uitspraak van het Hof Amsterdam van 1 maart 2012 hebben belanghebbende en het College van B&W beroep in cassatie ingesteld. Het College van B&W heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 15 februari 2013, nummer 12/01794, ECLI:NL:HR:2013:BZ1352, de beroepen in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof Amsterdam vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van zijn arrest verwezen naar het Hof Den Haag.
2.3. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid beide partijen gebruik hebben gemaakt.
2.4. Partijen hebben op elkanders schrifturen schriftelijk gereageerd. Partijen hebben van elkanders reacties kennis genomen.
2.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 april 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.6. Ter zitting zijn de zaken gezamenlijk behandeld met de zaken van [A] B.V., [B] B.V. en [C] B.V. Voor zover door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht in alle procedures te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in alle zaken.

De verwijzingsarresten

3.1. In het onder 2.2 genoemde arrest van 13 juli 2012, nummer 11/00162, heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, overwogen:
"
4. Beoordeling van het in het principale beroep door het College voorgestelde middel
(…)
4.3. Voor belastingen die bij wege van voldoening of afdracht op aangifte worden geheven (hierna tezamen ook aangeduid als: aangiftebelastingen) geldt dat niet het bestuursorgaan de belastingschuld vaststelt, maar de belastingplichtige of inhoudingsplichtige deze zelf berekent. Op het bestuursorgaan rust wel de taak om, indien het verschuldigde bedrag niet volledig op aangifte is betaald, over te gaan tot naheffing van de te weinig betaalde belasting. Van een door het bestuursorgaan gevolgde van de wet afwijkende gedragslijn waarop een belanghebbende zich in het kader van de meerderheidsregel kan beroepen, is bij aangiftebelastingen sprake indien het bestuursorgaan in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee het bekend is expliciet of impliciet een standpunt inneemt op grond waarvan het een juiste wetstoepassing achterwege laat (vgl. HR 11 maart 1998, nr. 32723, LJN AA2454, BNB 1998/266). Van het innemen van een dergelijk standpunt kan worden gesproken indien naheffing achterwege blijft hoewel de verschuldigde belasting niet (volledig) is betaald en het bestuursorgaan over alle benodigde gegevens beschikt om een naheffingsaanslag te kunnen opleggen. die situatie doet zich ook voor als een belanghebbende die zich op de meerderheidsregel beroept aan het bestuursorgaan alle benodigde gegevens inzake rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen heeft verstrekt waaruit volgt dat te weinig belasting is betaald en op grond waarvan tot naheffing kan worden overgegaan, waarna het bestuursorgaan niettemin naheffing achterwege laat.
4.4. Het Hof heeft niet vastgesteld of ten aanzien van de door belanghebbende gesignaleerde potentiële retributieplichtigen inderdaad sprake was van belastingplicht, en het achterwege blijven van naheffing dus betekent dat geen juiste wetstoepassing heeft plaatsgevonden. Evenmin heeft het Hof vastgesteld of de heffingsambtenaar in de gesignaleerde gevallen, voor zover daarin sprake was van belastingplicht, over alle benodigde gegevens beschikte om de wet juist toe te passen en hij desondanks naheffing achterwege heeft gelaten. Het Hof was kennelijk van oordeel dat dit voor de beoordeling van belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel niet van belang was. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is derhalve gegrond.
4.5. Opmerking verdient nog het volgende. Bij de toepassing van de meerderheidsregel worden feitelijk en rechtens vergelijkbare gevallen in aanmerking genomen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat slechts acht moet worden geslagen op belastingplichtigen die zich net als belanghebbende bezig houden met het exploiteren van vaartuigen voor het maken van een rondvaart als gedefinieerd in artikel 1, letter c, van de Verordening en die de retributie verschuldigd zijn naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart, zoals voorgeschreven in artikel 4 en volgens het tarief van artikel 5, lid 1, van de Verordening.
4.6. Opmerking verdient voorts nog dat in het kader van de meerderheidsregel ook bij aangiftebelastingen geldt dat gevallen waarin een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang, niet in aanmerking mogen worden genomen.
5.
Beoordeling van het in het incidentele beroep door belanghebbende voorgestelde middel
5.1.
Het middel betoogt dat het Hof bij de toepassing van de meerderheidsregel ten onrechte de categorieën B zee- en C riviercruiseschepen buiten beschouwing heeft gelaten.
5.2.
Het Hof heeft omtrent deze categorieën - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat zij in hoofdzaak tot doel hebben om passagiers van en naar [Z] te vervoeren. Uit het hiervoor onder 4.5 overwogene vloeit voort dat de desbetreffende belastingplichtigen, die zich aldus niet bezig houden met het exploiteren van vaartuigen voor het maken van een rondvaart als gedefinieerd in artikel 1, letter c, van de Verordening, buiten aanmerking blijven voor de toepassing van de meerderheidsregel. Reeds daarom faalt het middel.
(…)
7.
Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4. is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen."
3.2.
In het onder 2.2 genoemde arrest van 15 februari 2013, nummer 12/01794, heeft de Hoge Raad, voor zover hier van belang, overwogen:
"
3. Beoordeling van de beroepen in cassatie en ambtshalve
De middelen van belanghebbende en het College slagen op de gronden weergegeven in het heden in de zaak 12/01792 gewezen arrest, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht."
3.3.
In het hiervoor genoemde arrest van 15 februari 2013, nummer 12/01792, heeft de Hoge Raad, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:
"
3. Beoordeling van de beroepen in cassatie en ambtshalve
(…)
3.2.
In de onderdelen 4 en 5 van het arrest van 13 juli 2012, nr. 11/00162, LJN BV0264, BNB 2013/2, dat is gewezen na de uitspraak van het Hof in de onderhavige zaak, heeft de Hoge Raad regels gegeven over de wijze waarop de meerderheidsregel moet worden toegepast in gevallen als het onderhavige. De middelen van belanghebbende en het College slagen voor zover zij zijn gericht tegen 's Hofs oordelen die blijk geven van een van die regels afwijkende rechtsopvatting. Voor het overige behoeven de middelen thans geen behandeling.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde behandeling van de zaak in volle omvang met inachtneming van het voormelde arrest."

Vaststaande feiten

4.
In het geding na verwijzing dient te worden uitgegaan van de door het Hof Amsterdam in onderdeel 2 van zijn uitspraken van 2 december 2010 en 1 maart 2012 vastgestelde feiten, die in cassatie niet zijn bestreden.

Geschil in hoger beroep na verwijzing en standpunten van partijen

5.1. Na verwijzing is uitsluitend in geschil of in een meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Ter zitting van het Hof hebben beide partijen eenparig verklaard dat de door de heffingsambtenaar op 24 maart 2014 aan het Hof overgelegde lijsten en de in reactie daarop namens belanghebbende op 4 april 2014 overgelegde lijst, in onderlinge samenhang gelezen, een volledige opsomming geven van de door belanghebbende gesignaleerde potentiële belastingplichtigen (hierna: de potentiële belastingplichtigen) alsmede van de – samengevatte – standpunten die ieder van de partijen in de van haar afkomstige stukken met betrekking tot elke potentiële belastingplichtige heeft ingenomen.
6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de in de door de heffingsambtenaar overgelegde lijsten onder de nummers E1 tot en met E18 en O1 tot en met O10 genoemde subjecten niet tot de potentiële belastingplichtigen behoren en derhalve buiten het door het Hof na verwijzing uit te voeren onderzoek dienen te worden gelaten. Het Hof sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke opvatting van partijen die naar zijn oordeel in overeenstemming is met de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad. Gelet hierop zal het Hof de potentiële belastingplichtigen die in de hiervoor vermelde twee lijsten zijn ingedeeld in de rubrieken A, D of D+ in zijn onderzoek betrekken. Het gaat om in totaal 182 potentiële belastingplichtigen, genummerd A1 tot en met A8, D1 tot en met D132 en D+1 tot en met D+42.
6.3. Het Hof heeft voor iedere potentiële belastingplichtige per kwartaal in de perioden van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 (hierna: periode I) en van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 (hierna: periode II) onderzocht of:
  • sprake was van belastingplicht en zo ja,
  • belastingheffing achterwege is gebleven en zo ja,
  • de heffingsambtenaar over alle benodigde gegevens beschikte om de wet juist toe te passen en desondanks naheffing achterwege heeft gelaten, welke situatie zich ook voordeed als belanghebbende aan de heffingsambtenaar alle benodigde gegevens over de potentiële belastingplichtige heeft verstrekt op grond waarvan tot naheffing kon worden overgegaan en de heffingsambtenaar desondanks naheffing achterwege heeft gelaten.
Voorts heeft het Hof voor iedere potentiële belastingplichtige per kwartaal in de periode I en de periode II onderzocht of:
  • sprake was van een feitelijk en rechtens met belanghebbende vergelijkbaar subject, waarbij het Hof slechts als feitelijk en rechtens met belanghebbende vergelijkbare subjecten in aanmerking heeft genomen potentiële belastingplichtigen die zich net als belanghebbende in de desbetreffende periode bezig hielden met het exploiteren van (een) vaartuig(en) voor het maken van rondvaarten als bedoeld in artikel 1 aanhef en onderdeel c van de Verordening op de vermakelijkheidsretributie te water van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) en die op grond van de artikelen 4 en 5 lid 1 van de Verordening de vermakelijkhedenretributie verschuldigd waren naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart en naar het tarief van € 0,55 per passagier per rondvaart;
  • een juiste wetstoepassing is achterwege gebleven vanwege het geringe financiële belang.
6.4. De aan deze uitspraak gehechte en daarvan deel uitmakende bijlage (hierna: de bijlage) bevat voor iedere periode een tabel waarin voor elk van de potentiële belastingplichtigen een code is vermeld tot welk oordeel het Hof op basis van voormeld onderzoek is gekomen en op welke grond dat oordeel berust. Ingeval het oordeel van het Hof op meer dan een grond kan worden gebaseerd, is volstaan met de vermelding van de grond die voor het Hof het zwaarste weegt. De bijlage bevat een toelichting van de in de tabel gebruikte codes.
6.5. Uit de bijlage volgt dat de heffingsambtenaar in geen enkel kwartaal in periode I en periode II in een meerderheid van de vergelijkbare gevallen waarmee hij bekend was expliciet of impliciet een standpunt heeft ingenomen op grond waarvan hij een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Derhalve faalt belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel.
Slotsom
6.6. Gelet op het vorenoverwogene zijn de hoger beroepen van belanghebbende betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007 ongegrond, zijn de hoger beroepen van de heffingsambtenaar betreffende de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 gegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de beroepen inzake de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2007;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank betreffende de beroepen inzake de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009;
  • verklaart de beroepen inzake de voldoeningen op aangifte voor de kwartalen in de periode van 1 april 2007 tot en met 30 september 2009 ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. G.J. van Leijenhorst, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalač. De beslissing is op 22 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Bijlage bij de uitspraak van Hof Den Haag van 8 juli 2014, nummers BK-12/00547, 13/00244, 13/01674 t/m 13/01681 en 14/00027 t/m 14/00034
In deze bijlage is een tabel opgenomen waarin voor iedere potentiële belastingplichtige door middel van een code is vermeld tot welk oordeel het Hof is gekomen en op welke grond dat oordeel berust. Ingeval het oordeel van het Hof op meer dan een grond kan worden gebaseerd, is volstaan met de vermelding van de grond die voor het Hof het zwaarste weegt. De in de tabel gebruikte codes hebben de hieronder vermelde betekenis.
BB niet tussen partijen in geschil is dat de potentiële belastingplichtige belastingplichtig was, zich bezig hield met het exploiteren van (een) vaartuig(en) voor het maken van rondvaarten, de vermakelijkhedenretributie verschuldigd was naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart en het tarief van € 0,55 per passagier per rondvaart en ter zake daadwerkelijk in de belastingheffing is betrokken
BNB het Hof acht aannemelijk dat de potentiële belastingplichtige belastingplichtig was, zich bezig hield met het exploiteren van (een) vaartuig(en) voor het maken van een rondvaart, de vermakelijkhedenretributie verschuldigd was naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart en het tarief van € 0,55 per passagier per rondvaart en ter zake niet in de belastingheffing is betrokken, hoewel
- de heffingsambtenaar beschikte over alle benodigde gegevens om de wet juist toe te passen en/of
- belanghebbende aan de heffingsambtenaar alle benodigde gegevens heeft verstrekt op grond waarvan ten aanzien van deze potentiële belastingplichtigen tot naheffing kon worden overgegaan
GR nig niet tussen partijen in geschil is dat de potentiële belastingplichtige zich niet bezighield met het exploiteren van (een) vaartuig(en) voor het maken van rondvaarten en/of de vermakelijkhedenretributie niet verschuldigd was naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart en het tarief van € 0,55 per passagier per rondvaart
GR na belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de potentiële belastingplichtige zich bezighield met het exploiteren van (een) vaartuig(en) voor het maken van rondvaarten en de vermakelijkhedenretributie verschuldigd was naar de maatstaf van het aantal passagiers per rondvaart en het tarief van € 0,55 per passagier per rondvaart
NB nig niet tussen partijen in geschil is dat de potentiële belastingplichtige niet belastingplichtig was
NB na belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de potentiële belastingplichtige belastingplichtig was
OI het Hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar niet over alle benodigde gegevens beschikte om de wet juist toe te passen of dat belanghebbende aan de heffingsambtenaar alle benodigde gegevens heeft verstrekt op grond waarvan ten aanzien van de potentiële belastingplichtige tot naheffing kon worden overgegaan