ECLI:NL:GHDHA:2014:3096

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
30 september 2014
Zaaknummer
200.151.855-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en adequate voorzieningen voor asielzoekers met minderjarige kinderen met speciale behoeften

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van een moeder en haar 11-jarige zoon, [R], die afkomstig zijn uit Servië en in Nederland asiel hebben aangevraagd. De moeder, die als wettelijk vertegenwoordigster van [R] optreedt, heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De voorzieningenrechter had de vordering van de appellanten afgewezen, waarin zij vroegen om adequate opvang en voorzieningen die zijn aangepast aan de bijzondere behoeften van [R], die lijdt aan de ziekte van Duchenne en epilepsie. De appellanten verbleven in een gezinslocatie voor uitgeprocedeerde asielzoekers, waar zij onder een vrijheid beperkende maatregel vielen. De moeder en [R] hebben te maken met een ongeschikte woonsituatie, die niet voldoet aan de medische en psychologische behoeften van [R]. De Staat der Nederlanden en het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) zijn als geïntimeerden betrokken bij deze zaak. De appellanten hebben vier grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter, die door de Staat en het COA zijn bestreden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de woonsituatie van de appellanten voldoet aan de eisen die nodig zijn om een humanitaire noodsituatie te voorkomen. Het hof oordeelt dat de huidige woonsituatie van [R] en zijn moeder niet voldoet aan de noodzakelijke eisen, gezien de ernstige gezondheidsproblemen van [R]. Het hof heeft de vordering van de appellanten toegewezen en de Staat veroordeeld om een aangepaste woonruimte te bieden die voldoet aan de behoeften van [R]. Het hof heeft daarbij benadrukt dat de Staat rekening moet houden met de bijzondere belangen van minderjarige kinderen en hun recht op een adequate opvang en verzorging. De uitspraak is gedaan op 5 augustus 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.151.855/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/460747 / KG ZA 14-207
Arrest d.d. 5 augustus 2014
inzake

1.[naam],

tevens handelende als wettelijk vertegenwoordigster van
2.
[naam],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] en ieder afzonderlijk als de moeder en [R],
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders-Folmer te Amsterdam,
tegen

1.DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

gevestigd te Den Haag,
2.
HET CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS,
gevestigd te Rijswijk ZH,
geïntimeerden,
hierna te noemen: de Staat respectievelijk het COA,
advocaat: mr. E.E. van der Kamp te Den Haag.
Het geding
Bij spoedappeldagvaarding (met producties) van 27 juni 2014 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 3 juni 2014 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding tussen partijen heeft gewezen. [appellanten] hebben vier grieven tegen het vonnis geformuleerd. De Staat en het COA hebben deze grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter onder 2.1. tot en met 2.9. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
[R] is 11 jaar oud. Hij en zijn moeder zijn afkomstig uit Servië.
1.2.
[R] lijdt aan de ziekte van Duchenne (een ernstige, progressief verlopende spierziekte) en aan epilepsie. Hij kan niet lopen en maakt gebruik van een elektrische rolstoel. Hij heeft hulp nodig bij (in ieder geval) het douchen, het aankleden en de toiletgang. [R] bezoekt de mytylschool “de Thermiek” in Leiden. Hij wordt behandeld door verschillende medische specialisten.
1.3.
De asielaanvraag die [appellanten] in Nederland hebben ingediend, is onherroepelijk afgewezen en ook diverse verzoeken om uitstel van vertrek zijn afgewezen. Meest recent, te weten op 16 april 2014, is de aanvraag van [appellanten] om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vreemdelingenwet (kort gezegd betreffende een uitstel van vertrek vanwege medische redenen) afgewezen. [appellanten] verblijven thans niet rechtmatig in Nederland en zij dienen Nederland te verlaten, bij gebreke waarvan zij kunnen worden uitgezet. De overheid voert momenteel gesprekken met moeder, die zijn gericht op vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst.
1.4.
[R] en zijn moeder verblijven in de “[…]” te[…] (hierna: de Gezinslocatie). Aan hen is een vrijheid beperkende maatregel opgelegd in de zin van artikel 56 Vreemdelingenwet 2000. Dergelijke gezinslocaties zijn door de Staat in het leven geroepen ten behoeve van de opvang van uitgeprocedeerde asielzoekers met minderjarige kinderen, onder wie tevens begrepen moeten worden asielzoekers met minderjarige kinderen die slechts rechtmatig verblijf hebben hangende een verblijfsrechtelijke procedure die geen recht op opvang geeft. Hierbij is gekozen voor een sobere en op terugkeer gerichte vorm van voorzieningen. De gezinslocaties vallen onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het feitelijke beheer en de verstrekking van voorzieningen liggen echter in handen van het COA.
1.5.
Bij brief van 25 november 2013 heeft de advocaat van [appellanten] aan de Staat meegedeeld dat de gezinslocatie niet is toegesneden op een kind met beperkingen en niet geschikt is voor bewoning door [R] en zijn moeder. In de brief wordt de Staat verzocht om “de beperkingen van [R] te compenseren door een adequate woonvoorziening aan te bieden in het licht van bovengenoemde problemen”.
1.6.
De revalidatiearts van [R], drs. N.J.C. Warmenhoven (hierna: Warmenhoven), heeft op 28 januari 2014 in een brief aan de advocaat van [appellanten] een aantal woningeisen voor [R] geformuleerd. In de brief staat onder meer, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:
“(…)
Woningeisen:
  • Een douche en/of een toiletruimte die ruim genoeg is om de verrijdbare toiletstoel te plaatsen zodat [R] privacy heeft als hij naar het toilet gaat.
  • Een badkamer die ruim genoeg is om [R] goed te kunnen douchen/ verzorgen (eventueel kan dit ook in de ruimte zijn waar [R] naar het toilet kan). Tijdens het douchen zit [R] op de douchestoel. Het moet mogelijk zijn voor moeder om [R] middels de tillift in de douchestoel te krijgen. Voorkeur heeft om deze transfer in de badkamer te laten plaatsvinden. Deminimaleoppervlakte van de badkamer (een ruimte waarin [R] zou kunnen douchen en naar het toilet zou kunnen gaan) is 6 m2. (…)
  • Een eigen slaapkamer i.v.m. privacy/ een eigen plekje hebben waarin genoeg ruimte is om transfers te maken met de tillift en plek voor zijn hoog/laagbed. Het meest ideaal zou zijn als aan beide zijden van het bed ruimte is voor moeder om hem te kunnen draaien/verzorgen. [R] moet meerdere malen per nacht door moeder gedraaid worden. Dit is zwaar en zij heeft klachten aan haar arm en rug ontwikkeld. Met eenminimaleruimte van 8 m2 is er in de slaapkamer genoeg ruimte voor het bed, met daarnaast ruimte voor moeder om hem aan beide kanten te kunnen draaien. Bij deze afmetingen is het ook mogelijk om in de slaapkamer de transfer te kunnen maken met een tillift. Bij deze afmetingen is er echter geen ruimte voor een bureau of kast, deze heeft hij echter wel nodig voor het maken van huiswerk. Een kast is nodig om spullen op te kunnen bergen die nodig zijn voor de verzorging van [R]). Dan is een minimale afmeting van 10-12 m2 nodig.
  • Genoeg ruimte in de woning om in elke ruimte de tillift te kunnen gebruiken (voor een transfer met een tillift is minimaal 90 cm bij 1.8 m. nodig) .
(…)
  • Er moet voldoende ruimte zijn om hulpmiddelen te stallen, zoals douchestoel, toiletstoel en elektrische rolstoel. (…)
  • Aparte leefruimte/ woonkamer.
Gezien bovenstaande dring ik erop dat er op korte termijn een adequate woonsituatie voor [R] en zijn moeder gecreëerd kan worden.
(…)”.
1.7.
Bij brief van 18 februari 2014 heeft de kinderpsychiater van [R], dr. A.M. Fredriks (hierna: Fredriks), aan de advocaat van [appellanten] onder meer het volgende geschreven:
“(…) Er is sprake van somberheid, suïcidale gedachten, er is een maandelijks terugkerende doodswens en er zijn slaapproblemen, dit alles passend bij een depressieve stoornis. Luxerende factoren zijn de progressieve spierziekte waardoor hij niet meer kan lopen, het gepest worden op het AZC, de één kamer woonsituatie met moeder waar hij alle uren is voor wonen en slapen als hij niet op de Thermiek is en de onzekerheid angst en boosheid of hij teruggaat naar Servië waar hij geen zorg kan krijgen en niet naar school kan gaan vertelt hij. (….) Hij wordt regelmatig gepest over zijn ziekte en het in een rolstoel zitten op het AZC (….). Hij kan niet snel wegkomen in zijn rolstoel op het AZC als hij gepest wordt. Hierdoor zit hij veelal binnen in het weekend en na school.
(…) De woon situatie is mijns inziens zorgelijk, aangezien [R] en moeder één kamer delen. Een aparte badkamer met toilet zou voor zijn psychische ontwikkeling meer leeftijdsadequaat zijn en ook praktisch noodzakelijk. Het toilet is te klein voor [R], waardoor hij in een gangetje op een po-stoel zijn behoefte doet. Hij zit hele dagen op de kamer met zijn moeder als hij niet op school zit.
Overweging
Gezien de klachten van [R] lijkt mij een verbetering in de woonsituatie noodzakelijk voor zijn psychische ontwikkeling en toestand, waarbij hij een eigen ruimte zou moeten hebben om te slapen, een badkamer met toilet waar hij met rolstoel in kan en een plek waar hij naar buiten kan zonder dat hij direct gepest wordt en waardoor angsten worden onderhouden.
(…)”
1.8.
In maart 2014 heeft er overleg plaatsgevonden tussen partijen. Op 20 maart heeft het COA een (aangepast) aanbod gedaan ter zake van het door [appellanten] te bewonen en aan te passen appartement:
“(…) Zoals wij bij brief van 14 maart jl. al voorstelden, bieden wij de woonruimte in gebouw […] aan, waarbij een woonruimte beschikbaar wordt gesteld van 28 m2. Dit is gelijk aan de grootte van de huidige woonruimte. Daarbij heeft de aan te bieden woonruimte een uitgebreide badkamer. De toiletdeur wordt verplaatst van de hal naar de woonkamer, c.q. in de hal wordt ruimte gemaakt middels een schuifdeur of gordijn, zodat het toilet beter toegankelijk is met de verrijdbare toiletstoel c.q. [R] gebruik kan maken van het aanwezige, reguliere toilet. In de woonruimte kan een schuifwand (harmonicamodel) worden gemaakt, waarmee uw cliënten zelf een privéruimte voor [R] kunnen creëren en er voldoende leef-, bewegings- en bergingsruimte overblijft. De kamer is rolstoeltoegankelijk en doorgankelijk en kan van buitenaf zelfstandig worden betreden. (…)”.
1.9.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft drs. J. de Wit Bsc., huisarts (hierna: De Wit), onder meer opgemerkt dat naar zijn mening uit medisch oogpunt niet hard te maken is dat een eigen ruimte voor [R] vereist is.
1.10.
Dezelfde dag heeft Warmenhoven per e-mail enkele bezwaren geformuleerd tegen het aanbod van het COA. Zij schrijft dat het plaatsen van een wandconstructie in de kamer een niet-werkbare situatie oplevert, omdat de te creëren ruimte te klein is. Zij schrijft voorts onder meer:
“(….) Wanneer als optie gekozen wordt om alleen de aparte ruimte te maken voor [R] zonder daar het bed te plaatsen, dan blijft er te weinig ruimte over in de overige ruimte voor het plaatsen van beide bedden, een tafel, kasten, alle voorzieningen (douchestoel, toiletstoel, tillift, rolstoel) en het rijden en draaien met zijn elektrische rolstoel. Er moet rekening worden gehouden met het progressieve karakter van zijn aandoening waarbij de verzorging steeds intensiever zal worden en het aantal en de grootte van de voorzieningen toe zullen nemen (…).”
Van Warmenhoven adviseert voorts het aanbieden van een verrijdbare, gecombineerde douche/toiletstoel die in de doucheruimte past en door de deuropeningen kan.
1.11.
Op 31 maart 2014 heeft (kinder)ergotherapeut I. Vogel-Tijl op verzoek van de Staat gerapporteerd. Volgens haar wordt er met de
“aanpassingen aan de toiletsituatie en de slaapplek bijgedragen aan een leefbare situatie”. Zij merkt daarnaast op dat rekening moet worden gehouden met het progressieve karakter van de ziekte van Duchenne, omdat het in de lijn der verwachting ligt dat de gewenste aanpassingen binnen afzienbare tijd ook niet meer voldoende zullen zijn.
1.12.
Fredriks heeft op 28 april 2014 haar zorgen geuit over de impact van het voorstel van de Staat op de psychische gesteldheid van [R]. Zij heeft onder meer geschreven dat de verdere psychische ontwikkeling van [R] naar haar mening niet voldoende geborgd kan worden in geval van een tussenschot in de bestaande kamer in plaats van twee aparte kamers. Zij heeft haar brief als volgt afgesloten:
“Samenvattend, [R] zou voor zijn emotionele- en psychische ontwikkeling en ter ondersteuning van zijn behandeling van zijn psychische problemen zeer gebaat zijn bij meer ruimte, zelfstandigheid en privacy.”.
1.13.
Verzekeringsarts L. ten Hove (hierna: Ten Hove) heeft op 14 mei 2014 op verzoek van de Staat haar bevindingen medegedeeld. In haar rapportage staat onder meer, voor zover thans relevant, vermeld:
“Het kader
Er dient een opvang en verzorgingsniveau geboden te worden ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Daarbij dient er rekening gehouden te worden met de bijzondere belangen van -zeker jonge- kinderen. Hierbij dienen familiebanden zoveel mogelijk intact gehouden te worden.
(…)
CONCLUSIE
Bestaat er een medische noodzaak om [R] een eigen kamer ter beschikking te stellen?
> Er is op grond van de aangeleverde informatie geen medische noodzaak te stellen voor een eigen kamer, wel voor een woonruimte die het toelaat cliënt te verzorgen en die het toelaat dat cliënt zich met de rolstoel in de woning kan verplaatsen. (...)”.
1.14.
Bij brief van 16 mei 2014 heeft het COA aan eisers het volgende voorstel gedaan:
“(…) Wij bieden uw cliënten de woonruimte aan in gebouw […], waarbij een woonruimte beschikbaar wordt gesteld van 28 m2. Dit is gelijk aan de grootte van de huidige woonruimte. Daarbij heeft de aan te bieden woonruimte een uitgebreide badkamer. De toegang tot het toilet wordt vervangen door een schuifwand (harmonicamodel), terwijl de toiletpot een kwartslag wordt gedraaid. Het fonteintje in het toilet blijft gehandhaafd. Hiermee is het voor uw cliënt mogelijk om met de toiletstoel boven het toilet te komen, waarbij uw cliënte zich om haar zoon kan bewegen. Aanvullend daarop bieden wij uw cliënt een gecombineerde toilet-/douchestoel aan. In de woonruimte kunnen we door schuifwanden een privacy-ruimte creëren voor uw cliënt. De inrichting daarvan bepalen we graag in overleg met uw cliënten, aangezien dit mede afhankelijk is van de plaats waar uw cliënten het ‘hoog-laagbed’ plaatsen. De drempel voor de woonruimte passen we zodanig aan dat uw cliënt hier met zijn rolstoel eenvoudig overheen komt. De kamer is rolstoeltoegankelijk en doorgankelijk en kan van buitenaf zelfstandig worden betreden. (…)”.
1.15.
[appellanten] hebben het aanbod van 16 mei 2014 niet geaccepteerd. De aanpassingswerkzaamheden zijn daarom niet uitgevoerd.
2. [appellanten] vorderen een veroordeling van de Staat en het COA om per direct adequate opvang te bieden aan [R] en zijn moeder, aangepast aan de bijzondere behoeften van [R], zoals vastgesteld door zijn behandelende artsen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
Vordering tegen het COA
3. [appellanten] hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het COA niet kan worden aangesproken op gebreken in de voorzieningen en de daarbij behorende faciliteiten en dat de vordering jegens het COA daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit staat in appel dus vast.
Vordering tegen de Staat
4. Met
grief 1betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vordering. Volgens [appellanten] volgt de juiste maatstaf uit eerdere arresten van dit hof en van de Hoge Raad (te weten het arrest van dit hof van 11 januari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BO9924 en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, alsmede het arrest van dit hof van 18 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1237).
Grief 2is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is gemaakt dat de behandelaars van [R] als uitgangspunt hebben genomen het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie, terwijl
grief 3klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat het niveau van de voorzieningen niet zodanig is dat een humanitaire noodsituatie niet kan worden voorkomen. Met
grief 4, tot slot, betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het progressieve karakter van de ziekte van [R]. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. Voorop staat dat uit het hierboven reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2011 volgt dat op de Staat de rechtsplicht rust om, waar valt te voorzien dat uitgeprocedeerde asielzoekers die niet voldoen aan hun plicht om Nederland te verlaten niet de middelen (zullen) hebben om voor de bij hen verblijvende minderjarige kinderen te zorgen, voor die kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien, waarbij hun recht op familie- en gezinsleven met hun ouder(s) zoveel mogelijk wordt geëerbiedigd. De Hoge Raad heeft daarbij tevens overwogen dat de Staat niet is gehouden om de minderjarigen een opvang- en verzorgingsniveau te bieden dat gelijk is aan het niveau dat zij hangende de asielprocedure(s) ontvingen, dan wel dat uitstijgt boven het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Wel moet de Staat bij de inrichting en invulling van de noodopvang rekening houden met de bijzondere belangen van, zeker jonge, kinderen en hun familie- of gezinsbanden zoveel mogelijk in acht nemen.
6. Kernvraag in dit kort geding is of de woonsituatie van [appellanten] van een niveau is dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Daarbij is van belang dat in dit specifieke geval sprake is van een kind met ernstige gezondheidsproblemen en een zware handicap, en dus van speciale behoeftes wat betreft de inrichting en invulling van opvang. Op de Staat rust de plicht daarmee rekening te houden.
7. Bij de beantwoording van deze kernvraag vormt niet de huidige woonruimte het onderwerp van beoordeling, maar de woonruimte zoals omschreven in het meest recente aanbod van 16 mei 2014. Bij memorie van antwoord heeft de Staat verklaard dat dit aanbod nog steeds geldt. Niet bestreden is het oordeel van de voorzieningenrechter dat dit aanbod inhoudt dat (i) [R] met behulp van een tillift een transfer kan maken naar de toilet-/douchestoel, (ii) het bed in de woonruimte zodanig kan worden geplaatst dat moeder aan beide kanten naast het bed kan staan om [R] te draaien en (iii) met behulp van een schuifwand een privéruimte kan worden gecreëerd. Evenmin bestrijden [appellanten] dat het aanbod mede inhoudt een aparte badkamer, die met een toiletstoel en een elektrische rolstoel kan worden betreden, waarin de toiletstoel boven het toilet kan worden geplaatst en waarin [R] door middel van de aangeboden gecombineerde toilet-/douchestoel van de douche gebruik kan maken. Het hof begrijpt uit (de toelichting op) de grieven dat [appellanten] de volgende concrete klachten hebben:
moeder kan de billen van [R] na toiletgang niet afvegen (appeldagvaarding sub 66);
ook de nieuwe badkamer is zodanig klein (1.90 bij 1.22 m) dat de transfer van rolstoel naar douchestoel niet in de badkamer kan worden gemaakt en [R] slechts van voren kan worden gewassen (appeldagvaarding sub 67 en 68);
een aparte kamer voor [R] ontbreekt; een wandconstructie voldoet in dit verband niet, aldus [appellanten], omdat transfers alleen mogelijk zijn als de wand compleet wordt ingeklapt, hetgeen betekent dat [R] alleen maar stil kan liggen in de afgescheiden ruimte en daar niet aan een tafel kan gaan zitten (appeldagvaarding sub 70).
8. In het aanbod van 16 mei 2014 staat vermeld dat de toiletruimte zodanig zal worden aangepast dat het voor moeder mogelijk zal zijn zich om haar zoon heen te bewegen. Het hof gaat ervan uit dat de aangeboden toilet-/douchestoel de moeder in staat zal stellen ook de achterzijde van het lichaam van [R] bij toiletgang en douchen te reinigen en te verzorgen. Mocht een en ander niet zo zijn, dan zal het aanbod van de Staat alsnog hierop aangepast moeten worden. Gelet op deze uitgangspunten is het aan het hof niet duidelijk waarop [appellanten] de stelling baseren dat moeder [R] niet kan verzorgen als hij van het toilet gebruik gemaakt heeft. [appellanten] hebben dit niet toegelicht. Het hof gaat er voorshands dan ook vanuit dat het aanbod van 16 mei 2014 wat betreft de toiletruimte voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
9. Het had weliswaar de voorkeur verdiend als de badkamer in de nieuwe situatie groot genoeg zou zijn geweest om de transfer van tillift naar douchestoel aldaar te kunnen laten plaatsvinden (aldus ook Warmenhoven in haar brief van 28 januari 2014, zie hierboven onder 1.6.), maar het feit dat dit in de praktijk niet mogelijk is, levert naar het oordeel van het hof geen humanitaire noodsituatie op. Dit ligt anders indien de stelling van [appellanten] juist is, dat moeder haar zoon ook in de nieuwe badkamer slechts aan de voorzijde kan wassen. De Staat is bij memorie van antwoord niet op dit punt ingegaan. Voor zover het aanbod van 16 mei 2014 inderdaad niet mede tot gevolg heeft dat [R] zowel aan de voor- als achterzijde van zijn lichaam volledig gewassen kan worden, voldoet het aanbod naar het oordeel van het hof niet aan de onder 5. vermelde eisen, hetgeen onrechtmatig is jegens [appellanten] Het hof zal dan ook in het dictum bepalen dat voor zover het aanbod van 16 mei 2014 in dat opzicht tekortschiet, het aanbod zal moeten worden aangepast.
10. Aldus resteert het punt van de eigen kamer/eigen ruimte. Uit de stukken blijkt dat sprake is van een 11-jarige jongen met ernstige depressieve klachten en zelfs suïcidale neigingen, veroorzaakt door het besef dat hij aan een progressieve spierziekte lijdt met een beperkte levensverwachting, de onzekerheid over de voortduring van het verblijf in Nederland, het gepest worden en het zeer regelmatig op één kamer moeten verblijven met zijn moeder. Op zich zullen alle tieners, binnen én buiten het AZC, behoefte hebben aan een eigen ruimte en op de Staat rust uiteraard niet de plicht daarin in alle gevallen ook te voorzien. Het gaat in dit geval echter om een situatie waarin het ontbreken van een eigen ruimte een luxerende factor is bij de ontwikkeling en instandhouding van de ernstige depressieve klachten van een jong en ernstig gehandicapt kind met suïcidale neigingen (zie onder 1.7). In dat verband is van belang dat [R] zeer afhankelijk is van anderen, zelfs voor de meest intieme handelingen, en dat hij - anders dan andere tieners - geen reële mogelijkheid heeft om zich buiten schooltijd met enige regelmaat terug te trekken buiten de woonruimte waar hij met zijn moeder verblijft. Door zijn beperkingen is ontspanning in de speeltuin en voetbalkooi, die op het terrein van de Gezinslocatie aanwezig zijn, geen reële mogelijkheid en afgezien daarvan wordt verblijf buiten de woonruimte bemoeilijkt doordat hij vanwege zijn handicap wordt gepest. Alles afwegende is het hof voorshands van oordeel dat het ontbreken van een eigen ruimte, in het specifieke geval van [R], een humanitaire noodsituatie oplevert. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om aan te nemen dat thans de (medische) noodzaak bestaat om [R] een eigen kamer te geven, maar gelet op de onder 5. genoemde maatstaf heeft [R] naar het voorlopig oordeel van het hof in elk geval recht op een eigen ruimte binnen het appartement, af te scheiden door middel van een harmonicawand of anderszins, welke ruimte groot genoeg moet zijn om [R] in staat te stellen daar in zijn rolstoel aan een tafeltje te kunnen zitten, zodat hij bijvoorbeeld zijn huiswerk kan maken en zich min of meer kan terugtrekken. Het hof acht het niet noodzakelijk dat [R] ook kan slapen in die afgescheiden ruimte, maar zijn aangepaste bed (met inbegrip van de ruimte eromheen die nodig is om de moeder in staat te stellen het lichaam van haar kind 's nachts om te draaien) en de overige meubelen moeten dan uiteraard wel passen in de overige ruimte, terwijl er bovendien voldoende ruimte moet overblijven om alle hulpmiddelen op te bergen. Het hof kan niet goed inschatten of het aanbod van 16 mei 2014 aan voormelde eisen voldoet; uit de e-mail van Warmenhoven van 20 maart 2014 (zie hierboven onder 1.10) lijkt te volgen dat dit niet het geval is (
“Wanneer als optie gekozen wordt….., dan blijft er te weinig ruimte over in de overige ruimte….rolstoel.”), ofschoon deze e-mail strikt genomen op het eerdere aanbod van 20 maart 2014 ziet. Het hof zal de vordering van [appellanten] daarom toewijzen als na te melden in het dictum. Voor zover de huidige ruimte te klein is om aan de in het dictum vermelde voorwaarden te voldoen, zal een grotere kamer dan wel een extra kamer ter beschikking moeten worden gesteld.
11. Gelet op het progressieve karakter van de ziekte van [R] zullen in de (mogelijk nabije) toekomst andere aanpassingen nodig zijn, hetgeen mee zal brengen dat ook meer ruimte nodig zal zijn (bij voorbeeld voor gebruik en stalling van een douchestretcher en op termijn ook van beademingsapparatuur). Onduidelijk is echter wanneer die behoefte concreet wordt. Mede gelet op het tijdelijke karakter van het verblijf op de Gezinslocatie voert het te ver om aan te nemen dat de Staat louter vanwege dat progressieve karakter van de aandoening op dit moment reeds onrechtmatig handelt door niet méér ruimte ter beschikking te stellen. Dat laat onverlet dat het hof, mede gelet op hetgeen onder 10 is overwogen, de Staat in overweging geeft nu reeds extra ruimte aan te bieden, teneinde nieuwe investeringen en eventuele nieuwe procedures binnen afzienbare tijd te voorkomen.
12. De Hoge Raad heeft bij de formulering van de onder 5. genoemde maatstaf al rekening gehouden met internationale verdragen zoals het EVRM en het IVRK, zodat de door [appellanten] aangehaalde verdragsnormen (voor zover deze al rechtstreekse werking hebben) geen afzonderlijke bespreking behoeven. Ook het door [appellanten] genoemde en door Nederland nog niet geratificeerde VN Gehandicaptenverdrag leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor vermeld.
13. De slotsom is dat het appel deels slaagt. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat om – voor zover het aanbod van 16 mei 2014 daarin niet reeds voorziet – aan [appellanten] ter beschikking te stellen een woonruimte die, naast de overige, in het aanbod van 16 mei 2014 vermelde aanpassingen, zodanig is aangepast en ingericht dat (i) [R] bij toiletgang en douchen volledig aan de voor- en achterzijde van zijn lichaam kan worden gewassen en verzorgd, en (ii) [R] een eigen ruimte heeft (af te scheiden door middel van een harmonikawand of anderszins), waarin hij in zijn rolstoel aan een tafel kan zitten, zodanig dat er in de rest van de aan [appellanten] beschikbaar gestelde woonruimte voldoende plaats overblijft voor de overige meubelen (waaronder het aangepaste bed van [R] met inbegrip van de ruimte eromheen die nodig is om de moeder in staat te stellen het lichaam van haar kind 's nachts om te draaien) en voor het opbergen van alle hulpmiddelen;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in beide instanties, met dien verstande dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.N.B. Kaal, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2014 in aanwezigheid van de griffier.