1.15.[appellanten] hebben het aanbod van 16 mei 2014 niet geaccepteerd. De aanpassingswerkzaamheden zijn daarom niet uitgevoerd.
2. [appellanten] vorderen een veroordeling van de Staat en het COA om per direct adequate opvang te bieden aan [R] en zijn moeder, aangepast aan de bijzondere behoeften van [R], zoals vastgesteld door zijn behandelende artsen. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3. [appellanten] hebben geen grief gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het COA niet kan worden aangesproken op gebreken in de voorzieningen en de daarbij behorende faciliteiten en dat de vordering jegens het COA daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit staat in appel dus vast.
4. Metgrief 1betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beoordeling van de vordering. Volgens [appellanten] volgt de juiste maatstaf uit eerdere arresten van dit hof en van de Hoge Raad (te weten het arrest van dit hof van 11 januari 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BO9924 en het daarop volgende arrest van de Hoge Raad van 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5328, alsmede het arrest van dit hof van 18 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1237).Grief 2is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet aannemelijk is gemaakt dat de behandelaars van [R] als uitgangspunt hebben genomen het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie, terwijlgrief 3klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat het niveau van de voorzieningen niet zodanig is dat een humanitaire noodsituatie niet kan worden voorkomen. Metgrief 4, tot slot, betogen [appellanten] dat de voorzieningenrechter onvoldoende aandacht heeft geschonken aan het progressieve karakter van de ziekte van [R]. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 5. Voorop staat dat uit het hierboven reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 21 september 2011 volgt dat op de Staat de rechtsplicht rust om, waar valt te voorzien dat uitgeprocedeerde asielzoekers die niet voldoen aan hun plicht om Nederland te verlaten niet de middelen (zullen) hebben om voor de bij hen verblijvende minderjarige kinderen te zorgen, voor die kinderen in adequate opvang en verzorging te voorzien, waarbij hun recht op familie- en gezinsleven met hun ouder(s) zoveel mogelijk wordt geëerbiedigd. De Hoge Raad heeft daarbij tevens overwogen dat de Staat niet is gehouden om de minderjarigen een opvang- en verzorgingsniveau te bieden dat gelijk is aan het niveau dat zij hangende de asielprocedure(s) ontvingen, dan wel dat uitstijgt boven het niveau dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Wel moet de Staat bij de inrichting en invulling van de noodopvang rekening houden met de bijzondere belangen van, zeker jonge, kinderen en hun familie- of gezinsbanden zoveel mogelijk in acht nemen.
6. Kernvraag in dit kort geding is of de woonsituatie van [appellanten] van een niveau is dat nodig is ter voorkoming van een humanitaire noodsituatie. Daarbij is van belang dat in dit specifieke geval sprake is van een kind met ernstige gezondheidsproblemen en een zware handicap, en dus van speciale behoeftes wat betreft de inrichting en invulling van opvang. Op de Staat rust de plicht daarmee rekening te houden.
7. Bij de beantwoording van deze kernvraag vormt niet de huidige woonruimte het onderwerp van beoordeling, maar de woonruimte zoals omschreven in het meest recente aanbod van 16 mei 2014. Bij memorie van antwoord heeft de Staat verklaard dat dit aanbod nog steeds geldt. Niet bestreden is het oordeel van de voorzieningenrechter dat dit aanbod inhoudt dat (i) [R] met behulp van een tillift een transfer kan maken naar de toilet-/douchestoel, (ii) het bed in de woonruimte zodanig kan worden geplaatst dat moeder aan beide kanten naast het bed kan staan om [R] te draaien en (iii) met behulp van een schuifwand een privéruimte kan worden gecreëerd. Evenmin bestrijden [appellanten] dat het aanbod mede inhoudt een aparte badkamer, die met een toiletstoel en een elektrische rolstoel kan worden betreden, waarin de toiletstoel boven het toilet kan worden geplaatst en waarin [R] door middel van de aangeboden gecombineerde toilet-/douchestoel van de douche gebruik kan maken. Het hof begrijpt uit (de toelichting op) de grieven dat [appellanten] de volgende concrete klachten hebben:
moeder kan de billen van [R] na toiletgang niet afvegen (appeldagvaarding sub 66);
ook de nieuwe badkamer is zodanig klein (1.90 bij 1.22 m) dat de transfer van rolstoel naar douchestoel niet in de badkamer kan worden gemaakt en [R] slechts van voren kan worden gewassen (appeldagvaarding sub 67 en 68);
een aparte kamer voor [R] ontbreekt; een wandconstructie voldoet in dit verband niet, aldus [appellanten], omdat transfers alleen mogelijk zijn als de wand compleet wordt ingeklapt, hetgeen betekent dat [R] alleen maar stil kan liggen in de afgescheiden ruimte en daar niet aan een tafel kan gaan zitten (appeldagvaarding sub 70).
8. In het aanbod van 16 mei 2014 staat vermeld dat de toiletruimte zodanig zal worden aangepast dat het voor moeder mogelijk zal zijn zich om haar zoon heen te bewegen. Het hof gaat ervan uit dat de aangeboden toilet-/douchestoel de moeder in staat zal stellen ook de achterzijde van het lichaam van [R] bij toiletgang en douchen te reinigen en te verzorgen. Mocht een en ander niet zo zijn, dan zal het aanbod van de Staat alsnog hierop aangepast moeten worden. Gelet op deze uitgangspunten is het aan het hof niet duidelijk waarop [appellanten] de stelling baseren dat moeder [R] niet kan verzorgen als hij van het toilet gebruik gemaakt heeft. [appellanten] hebben dit niet toegelicht. Het hof gaat er voorshands dan ook vanuit dat het aanbod van 16 mei 2014 wat betreft de toiletruimte voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
9. Het had weliswaar de voorkeur verdiend als de badkamer in de nieuwe situatie groot genoeg zou zijn geweest om de transfer van tillift naar douchestoel aldaar te kunnen laten plaatsvinden (aldus ook Warmenhoven in haar brief van 28 januari 2014, zie hierboven onder 1.6.), maar het feit dat dit in de praktijk niet mogelijk is, levert naar het oordeel van het hof geen humanitaire noodsituatie op. Dit ligt anders indien de stelling van [appellanten] juist is, dat moeder haar zoon ook in de nieuwe badkamer slechts aan de voorzijde kan wassen. De Staat is bij memorie van antwoord niet op dit punt ingegaan. Voor zover het aanbod van 16 mei 2014 inderdaad niet mede tot gevolg heeft dat [R] zowel aan de voor- als achterzijde van zijn lichaam volledig gewassen kan worden, voldoet het aanbod naar het oordeel van het hof niet aan de onder 5. vermelde eisen, hetgeen onrechtmatig is jegens [appellanten] Het hof zal dan ook in het dictum bepalen dat voor zover het aanbod van 16 mei 2014 in dat opzicht tekortschiet, het aanbod zal moeten worden aangepast.
10. Aldus resteert het punt van de eigen kamer/eigen ruimte. Uit de stukken blijkt dat sprake is van een 11-jarige jongen met ernstige depressieve klachten en zelfs suïcidale neigingen, veroorzaakt door het besef dat hij aan een progressieve spierziekte lijdt met een beperkte levensverwachting, de onzekerheid over de voortduring van het verblijf in Nederland, het gepest worden en het zeer regelmatig op één kamer moeten verblijven met zijn moeder. Op zich zullen alle tieners, binnen én buiten het AZC, behoefte hebben aan een eigen ruimte en op de Staat rust uiteraard niet de plicht daarin in alle gevallen ook te voorzien. Het gaat in dit geval echter om een situatie waarin het ontbreken van een eigen ruimte een luxerende factor is bij de ontwikkeling en instandhouding van de ernstige depressieve klachten van een jong en ernstig gehandicapt kind met suïcidale neigingen (zie onder 1.7). In dat verband is van belang dat [R] zeer afhankelijk is van anderen, zelfs voor de meest intieme handelingen, en dat hij - anders dan andere tieners - geen reële mogelijkheid heeft om zich buiten schooltijd met enige regelmaat terug te trekken buiten de woonruimte waar hij met zijn moeder verblijft. Door zijn beperkingen is ontspanning in de speeltuin en voetbalkooi, die op het terrein van de Gezinslocatie aanwezig zijn, geen reële mogelijkheid en afgezien daarvan wordt verblijf buiten de woonruimte bemoeilijkt doordat hij vanwege zijn handicap wordt gepest. Alles afwegende is het hof voorshands van oordeel dat het ontbreken van een eigen ruimte, in het specifieke geval van [R], een humanitaire noodsituatie oplevert. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig om aan te nemen dat thans de (medische) noodzaak bestaat om [R] een eigen kamer te geven, maar gelet op de onder 5. genoemde maatstaf heeft [R] naar het voorlopig oordeel van het hof in elk geval recht op een eigen ruimte binnen het appartement, af te scheiden door middel van een harmonicawand of anderszins, welke ruimte groot genoeg moet zijn om [R] in staat te stellen daar in zijn rolstoel aan een tafeltje te kunnen zitten, zodat hij bijvoorbeeld zijn huiswerk kan maken en zich min of meer kan terugtrekken. Het hof acht het niet noodzakelijk dat [R] ook kan slapen in die afgescheiden ruimte, maar zijn aangepaste bed (met inbegrip van de ruimte eromheen die nodig is om de moeder in staat te stellen het lichaam van haar kind 's nachts om te draaien) en de overige meubelen moeten dan uiteraard wel passen in de overige ruimte, terwijl er bovendien voldoende ruimte moet overblijven om alle hulpmiddelen op te bergen. Het hof kan niet goed inschatten of het aanbod van 16 mei 2014 aan voormelde eisen voldoet; uit de e-mail van Warmenhoven van 20 maart 2014 (zie hierboven onder 1.10) lijkt te volgen dat dit niet het geval is (
“Wanneer als optie gekozen wordt….., dan blijft er te weinig ruimte over in de overige ruimte….rolstoel.”), ofschoon deze e-mail strikt genomen op het eerdere aanbod van 20 maart 2014 ziet. Het hof zal de vordering van [appellanten] daarom toewijzen als na te melden in het dictum. Voor zover de huidige ruimte te klein is om aan de in het dictum vermelde voorwaarden te voldoen, zal een grotere kamer dan wel een extra kamer ter beschikking moeten worden gesteld.
11. Gelet op het progressieve karakter van de ziekte van [R] zullen in de (mogelijk nabije) toekomst andere aanpassingen nodig zijn, hetgeen mee zal brengen dat ook meer ruimte nodig zal zijn (bij voorbeeld voor gebruik en stalling van een douchestretcher en op termijn ook van beademingsapparatuur). Onduidelijk is echter wanneer die behoefte concreet wordt. Mede gelet op het tijdelijke karakter van het verblijf op de Gezinslocatie voert het te ver om aan te nemen dat de Staat louter vanwege dat progressieve karakter van de aandoening op dit moment reeds onrechtmatig handelt door niet méér ruimte ter beschikking te stellen. Dat laat onverlet dat het hof, mede gelet op hetgeen onder 10 is overwogen, de Staat in overweging geeft nu reeds extra ruimte aan te bieden, teneinde nieuwe investeringen en eventuele nieuwe procedures binnen afzienbare tijd te voorkomen.
12. De Hoge Raad heeft bij de formulering van de onder 5. genoemde maatstaf al rekening gehouden met internationale verdragen zoals het EVRM en het IVRK, zodat de door [appellanten] aangehaalde verdragsnormen (voor zover deze al rechtstreekse werking hebben) geen afzonderlijke bespreking behoeven. Ook het door [appellanten] genoemde en door Nederland nog niet geratificeerde VN Gehandicaptenverdrag leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor vermeld.
13. De slotsom is dat het appel deels slaagt. Het hof ziet aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.
- vernietigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt de Staat om – voor zover het aanbod van 16 mei 2014 daarin niet reeds voorziet – aan [appellanten] ter beschikking te stellen een woonruimte die, naast de overige, in het aanbod van 16 mei 2014 vermelde aanpassingen, zodanig is aangepast en ingericht dat (i) [R] bij toiletgang en douchen volledig aan de voor- en achterzijde van zijn lichaam kan worden gewassen en verzorgd, en (ii) [R] een eigen ruimte heeft (af te scheiden door middel van een harmonikawand of anderszins), waarin hij in zijn rolstoel aan een tafel kan zitten, zodanig dat er in de rest van de aan [appellanten] beschikbaar gestelde woonruimte voldoende plaats overblijft voor de overige meubelen (waaronder het aangepaste bed van [R] met inbegrip van de ruimte eromheen die nodig is om de moeder in staat te stellen het lichaam van haar kind 's nachts om te draaien) en voor het opbergen van alle hulpmiddelen;
- verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in beide instanties, met dien verstande dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.N.B. Kaal, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 augustus 2014 in aanwezigheid van de griffier.