In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door I.D.Z. B.V. (hierna: IDZ) tegen een werknemer. De werknemer had in eerste aanleg een loonvordering ingesteld, die door de kantonrechter was toegewezen. IDZ was het niet eens met deze uitspraak en vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, alsook terugbetaling van reeds betaalde bedragen. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer in dienst was bij IDZ en dat er een arbeidsovereenkomst was gesloten. De werknemer had een loonvordering ingesteld omdat hij meende dat hij te weinig salaris had ontvangen en dat er geen salarisbetalingen meer plaatsvonden. De kantonrechter had de vordering van de werknemer toegewezen, maar IDZ betwistte de geldigheid van de arbeidsovereenkomst en stelde dat de arbeidsrelatie per 13 maart 2012 was beëindigd.
Het hof oordeelde dat de grieven van IDZ niet doel troffen en dat de werknemer recht had op betaling van zijn loon op basis van de arbeidsovereenkomst. Echter, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, besloot het hof de loonvordering te beperken tot het bedrag dat de werknemer reeds via derdenbeslag had geïncasseerd, zijnde € 17.726,06. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de loonvordering betrof, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.