ECLI:NL:GHDHA:2014:304

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2014
Publicatiedatum
14 februari 2014
Zaaknummer
1403436 VV EXPL 12-575
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking loonvordering in hoger beroep kort geding met lopende bodemprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 februari 2014 uitspraak gedaan in een hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door I.D.Z. B.V. (hierna: IDZ) tegen een werknemer. De werknemer had in eerste aanleg een loonvordering ingesteld, die door de kantonrechter was toegewezen. IDZ was het niet eens met deze uitspraak en vorderde in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, alsook terugbetaling van reeds betaalde bedragen. Het hof heeft vastgesteld dat de werknemer in dienst was bij IDZ en dat er een arbeidsovereenkomst was gesloten. De werknemer had een loonvordering ingesteld omdat hij meende dat hij te weinig salaris had ontvangen en dat er geen salarisbetalingen meer plaatsvonden. De kantonrechter had de vordering van de werknemer toegewezen, maar IDZ betwistte de geldigheid van de arbeidsovereenkomst en stelde dat de arbeidsrelatie per 13 maart 2012 was beëindigd.

Het hof oordeelde dat de grieven van IDZ niet doel troffen en dat de werknemer recht had op betaling van zijn loon op basis van de arbeidsovereenkomst. Echter, in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure, besloot het hof de loonvordering te beperken tot het bedrag dat de werknemer reeds via derdenbeslag had geïncasseerd, zijnde € 17.726,06. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter voor zover het de loonvordering betrof, maar bekrachtigde het vonnis voor het overige. De kosten van het hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.121.677/01
Rolnummer Rechtbank : 1403436 VV EXPL 12-575

Arrest van 18 februari 2014

inzake

I.D.Z. B.V.,

gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: IDZ,
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen

[…],

wonende te[woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [de werknemer],
advocaat: mr. M.A.J. Beers te Hendrik Ido Ambacht.

Het geding

1.
Bij exploot van 16 januari 2013 is IDZ in hoger beroep gekomen van het op 20 december 2012 door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) tussen partijen in kort geding gewezen vonnis. Bij memorie van grieven (met producties) zijn tegen dat vonnis zeven grieven opgeworpen, die alle bij memorie van antwoord zijn bestreden. Op 24 januari 2014 hebben partijen hun standpunten nader doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
Arrest wordt gewezen op de stukken die het hof ter voorbereiding van het pleidooi zijn toegezonden.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan, alsmede van de aanvullende, door het hof zelf vastgestelde, feiten. Samengevat gaat het om het volgende.
2.1
IDZ is een vennootschap die zich bezig houdt met detachering van werknemers in de
steigerbouwbranche.
2.2
[de werknemer], geboren [in] 1971, is op 18 september 2011 bij IDZ in dienst getreden in
de functie van medewerker, dit voor 40 uur per week.
2.3
Op 13 februari/13 maart 2012 hebben partijen een arbeidsovereenkomst getekend. Deze
overeenkomst wordt in de aanhef aangeduid als “Arbeidsovereenkomst voor 1 (Een)
Jaar” (hierna te noemen: “de Arbeidsovereenkomst”); onder art. 2. van die overeenkomst
staat vermeld dat de dienstbetrekking is aangegaan voor de duur van onbepaalde tijd,
terwijl onder art. 3 een bruto weekloon van € 513,20 per week wordt vermeld,
resulterende in een bruto uurloon van € 12,83.
2.4
Stellende dat hij over de weken 4 t/m 8 van het jaar 2012 te weinig salaris heeft
ontvangen en dat vanaf week 9 van het jaar 2012 elke salarisbetaling achterwege is
gebleven, heeft [de werknemer] IDZ in kort geding gedagvaard en een loonvordering ingesteld als in
de inleidende dagvaarding van 10 december 2012 omschreven.
2.5
De kantonrechter heeft bij vonnis van 20 december 2012 de vordering van [de werknemer]
toegewezen voor een bedrag groot € 21.121,59 bruto, vermeerderd met 10% wettelijke
verhoging en wettelijke rente. Ook heeft de kantonrechter IDZ veroordeeld om aan [de werknemer]
te betalen het wekelijks brutoloon vanaf 1 december 2012, eveneens vermeerderd met de
wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Verder heeft de kantonrechter IDZ
veroordeeld in de kosten van de procedure.
De kantonrechter heeft het dictum in zijn geheel uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6
[de werknemer] heeft ter verzekering van zijn vordering executoriaal derdenbeslag gelegd. Op die
manier is één maal € 6.500,-- geïncasseerd en een andere keer in totaal € 11.226,06.
2.7
IDZ heeft op 27 mei 2013 in “de bodemzaak” een dagvaarding uitgebracht en (voor
zover hier van belang) een verklaring voor recht gevorderd dat de arbeidsovereenkomst
van partijen is geëindigd per 13 maart 2012. De met die dagvaarding ingeleide procedure
is in eerste aanleg thans nog niet afgerond.
3.
IDZ kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert zij vernietiging van genoemd vonnis met afwijzing van de oorspronkelijk door [de werknemer] tegen haar ingestelde vordering. Tevens vordert IDZ terugbetaling van al hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis van 20 december 2012 inmiddels aan [de werknemer] heeft voldaan, vermeerderd met rente, met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van de procedure.
4.
De grieven die IDZ in het kader van het hoger beroep heeft geformuleerd lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In dat verband overweegt het hof voor alles dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding vereist is dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Voorts dient het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk te zijn.
Gelet op het karakter van de vordering acht het hof een spoedeisend belang in dezen aanwezig.
5.
Ter afweer van de loonvordering van [de werknemer] betoogt IDZ het volgende. Blijkens de door beide partijen op 20 oktober 2011 gesloten en getekende overeenkomst, aangeduid als “Uitzendovereenkomst fase 1 & 2” (hierna te noemen: “de Uitzendovereenkomst”) is [de werknemer] op 21 september 2011 bij IDZ in dienst getreden voor 40 uur per week tegen een bruto uurloon van € 9,26. In februari 2012 heeft zij [de werknemer] te kennen gegeven ontevreden te zijn over zijn functioneren en aangegeven de arbeidsrelatie met hem te willen verbreken. Partijen zijn daarop een beëindiging van de arbeidsovereenkomst overeengekomen per 13 maart 2012. Deze overeenkomst is vastgelegd in een op 13 februari 2012 gedateerde en door beide partijen ondertekende “Vaststellingsovereenkomt/beëindiging met wederzijds goedvinden” (hierna: “de Vaststellingsovereenkomst”). Omdat [de werknemer] aangaf zijn echtgenote te willen laten overkomen uit het buitenland en dat hij daarvoor over een bepaald inkomen diende te beschikken op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, hebben partijen
“de Arbeidsovereenkomst” opgesteld. Beide partijen hebben, aldus IDZ, die overeenkomst ondertekend. Het is, aldus IDZ, nimmer de bedoeling geweest dat aan laatst genoemde overeenkomst (de arbeidsovereenkomst) uitvoering zou worden gegeven, hetgeen ook moge blijken uit een handgeschreven en eveneens uitgetikte, door [de werknemer] op 13 maart 2012 ondertekend verklaring waarin [de werknemer] aangeeft geen rechten te zullen ontlenen aan, zo begrijpt het hof, “de “Arbeidsovereenkomst”. IDZ stelt zich op het standpunt dat de arbeidsrelatie van partijen (tot stand gekomen op basis van “de Uitzendovereenkomst”) per 13 maart 2012 is geëindigd, overeenkomstig “de Vaststellingsovereenkomst” en dat [de werknemer] derhalve geen aanspraak heeft op loonbetaling na die datum.
10.
[de werknemer] heeft de door IDZ geschetste gang van zaken gemotiveerd bestreden. Hij ontkent bekend te zijn met “de Vaststellingsovereenkomst” en met de verklaringen die door hem op 13 maart 2012 zouden zijn ondertekend en waarmee hij aangegeven zou hebben af te zien van aanspraken op rechten ontleend aan “de Arbeidsovereenkomst”. [de werknemer] betoogt die stukken niet te kennen en nooit te hebben ondertekend. [de werknemer] bestrijdt dat het onderschrift dat op bedoelde stukken staat weergegeven bij zijn naam, zijn handtekening is.
11.
Met betrekking tot de loonvordering van [de werknemer] en het daartegen gevoerde verweer van IDZ overweegt het hof het volgende. In deze zaak staat enkel vast dat er tussen partijen een arbeidsrelatie heeft bestaan en dat partijen er (kennelijk) behoefte aan hebben gehad, om welke reden dan ook, “de Arbeidsovereenkomst” op te stellen en te ondertekenen. Het bestaan van die overeenkomst is in deze procedure een gegeven. Partijen bestrijden niet dat dat stuk is opgesteld en door hen is ondertekend. Dat dat stuk tussen partijen geen gelding (meer) zou hebben omdat de arbeidsrelatie van partijen met wederzijds goedvinden zou zijn beëindigd, stelt IDZ wel, maar hetgeen zij in dat verband aanvoert wordt door [de werknemer] gemotiveerd bestreden. Vooralsnog moet er in deze voorlopige voorziening, nu in deze procedure voor nader onderzoek naar de stellingen van IDZ geen plaats is, van uit gegaan worden dat de arbeidsrelatie van partijen niet is geëindigd en dat [de werknemer] (vanaf 13 februari 2012) aanspraken kan maken op (door)betaling van loon op basis van “de Arbeidsovereenkomst”.
12.
Waar in de door IDZ aangespannen bodemprocedure de in deze zaak door IDZ gevoerde verweren tegen de loonvordering van [de werknemer] ongetwijfeld onderzocht zullen worden (het ter zake gestelde ligt immers aan de ingestelde vordering tot verklaring voor recht ten grondslag) en de uitkomst van dat onderzoek ongewis is, ziet het hof, in afwachting van een uitspraak van de bodemrechter, vooralsnog aanleiding, bij wijze van voorlopige voorziening, het bedrag van de aan [de werknemer] toekomende loonvordering te beperken, en wel tot het bedrag dat inmiddels via derdenbeslag is geïncasseerd, zijnde een bedrag groot € 17.726,06
(€ 6.500,-- + € 11.226,06). Voorkomen moet worden dat vanwege het doorlopen van de loonvordering en de incassering daarvan (al dan niet via derdenbeslag) er een situatie ontstaat die bij een toewijzen van de vordering van IDZ in bodemprocedure, niet of moeilijk meer kan worden teruggedraaid.
13.
Gelet op vorenstaande moet de conclusie zijn dat de door IDZ opgeworpen grieven (die er op neer komen dat [de werknemer] alle aanspraken ter zake van “de Arbeidsovereenkomst” moeten worden ontzegd) geen doel treffen. Voor zover er grieven zijn opgeworpen die in het voorgaande niet aan de orde geweest zijn, zullen die grieven niet alsnog worden besproken nu, wat er van die grieven ook zij, deze niet tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden.
14.
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 12 is overwogen zal het hof het vonnis van de kantonrechter echter wel vernietigen, in die zin dat de door de kantonrechter (ongeclausuleerd) toegewezen loonvordering door het hof zal worden beperkt tot het bedrag als in 12. genoemd. Voor het overige wordt het vonnis bekrachtigd.
15.
Het hof ziet aanleiding de kosten gevallen op het hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 20 december 2012, voor zover IDZ daarbij is veroordeeld:
tot betaling aan [de werknemer] aan achterstallig loon van een bruto bedrag groot € 21.121,59 met wettelijke verhoging ad 10% en wettelijke rente;
tot betaling aan [de werknemer] van het wekelijks brutoloon vanaf 1 december 2012 met wettelijke verhoging ad 10% en wettelijke rente;
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt IDZ tot betaling aan [de werknemer] van een bedrag groot € 17.726,06;
  • bepaalt dat op dat bedrag in mindering strekt hetgeen [de werknemer] inmiddels via derden beslag heeft geïncasseerd;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • compenseert de kosten op het hoger beroep gevallen;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, V. Disselkoen en J.J. van Es, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.