ECLI:NL:RBBRE:2011:BR0241

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
236286 / KG ZA 11-328
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • mr. Römers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van eiser in kort geding tegen de Staat der Nederlanden inzake tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 5 juli 2011 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. drs. E.R. Knoester, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.C.W.M. van Kessel, heeft aangeklaagd. Eiser vorderde dat de Staat zich zou onthouden van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de politierechter te Breda, waarin hij bij verstek was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven weken. Eiser had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het Openbaar Ministerie had aangekondigd de beslissing van het gerechtshof niet af te wachten en tot tenuitvoerlegging over te gaan.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat eiser in zijn vordering niet ontvankelijk is, omdat er een met voldoende waarborgen omklede bijzondere en snelle rechtsgang openstaat bij de voorzieningenrechter van de sector strafrecht, zoals bedoeld in artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de procedure bij de strafrechter de juiste weg is voor eiser om zijn belangen te behartigen, en dat de civiele rechter in dit geval niet bevoegd is om de vordering te behandelen.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste rechtsgang en de rol van de strafrechter in zaken die verband houden met strafrechtelijke veroordelingen en de tenuitvoerlegging daarvan. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier op dezelfde datum.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK BREDA
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 236286 / KG ZA 11-328
Vonnis in kort geding van 5 juli 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. drs. E.R. Knoester te Steenbergen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. L.C.W.M. van Kessel te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna ‘[eiser]’ en ‘de Staat’ genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 juni 2011;
- de bij brieven van 20 juni 2011 door de Staat in het geding gebrachte producties, genummerd 1 tot en met 8;
- de mondelinge behandeling op 21 juni 2011;
- de pleitnota van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen zich te onthouden van tenuitvoerlegging van het in hoger beroep bestreden vonnis van de politierechter te Breda van 10 maart 2010, en voor zover de tenuitvoerlegging reeds is aangevangen, deze onverwijld te staken c.q. te schorsen, met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding.
2.2. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Op grond van de niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken stellingen en de producties wordt in dit kort geding uitgegaan van de navolgende feiten:
a. [eiser] is bij vonnis van 10 maart 2010 van de politierechter van deze rechtbank bij verstek veroordeeld tot een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van 7 weken.
b. [eiser] heeft tegen dit vonnis op 14 december 2010 hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De behandeling van het hoger beroep zal op 25 juli 2011 plaatsvinden.
c. Het Openbaar Ministerie heeft aan [eiser] te kennen gegeven dat het de beslissing van het gerechtshof niet zal afwachten en tot tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal overgaan.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door het vonnis van de politierechter ten uitvoer te leggen hoewel hij daartegen hoger beroep heeft ingesteld. [eiser] stelt dat ingevolge artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geen beslissing ten uitvoer mag worden gelegd totdat op het hoger beroep is beslist. In de visie van [eiser] is hij ten onrechte veroordeeld, terwijl volgens hem bovendien een te hoge straf is opgelegd.
3.3. De Staat stelt primair dat [eiser] in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat voor hem een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang openstaat, namelijk het indienen van een verzoek bij de voorzieningenrechter van de strafkamer. Ingevolge artikel 366 lid 1 Sv doet de officier van justitie de mededeling van een verstekvonnis zo spoedig mogelijk aan de verdachte betekenen. Op grond van artikel 366 lid 2 onder a Sv wordt die mededeling echter niet gedaan indien de dagvaarding in persoon aan de verdachte is betekend, zoals in deze zaak is gebeurd. In dat geval kan de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op grond van artikel 557 lid 2 Sv direct na de uitspraak geschieden. Door hoger beroep (of beroep in cassatie) wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort. Dat geldt ingevolge artikel 557 lid 3 onder 2 Sv echter niet wanneer naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het appel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het rechtsmiddel aanwendde de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt. Vóór de inwerkingtreding van de Aanpassingswet Modernisering Rechterlijke Organisatie op 1 januari 2002 luidde deze bepaling als volgt:
“(…) tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzitter van het gerechtshof of de rechtbank of, betreft het een vonnis van de kantonrechter, deze anders bepaalt.”
Daarmee is bedoeld de voorzitter van de strafkamer. Uit de Memorie van Toelichting bij de Aanpassingswet kan niet worden afgeleid dat de wetgever beoogd heeft de voorzieningenrechter in kort geding bevoegd te maken. De aanpassing betreft slechts een redactionele wijziging. Anders zou ook niet duidelijk zijn waarom de term ‘verzoek’ is gehandhaafd, terwijl aan de voorzieningenrechter in kort geding bij dagvaarding kan worden gevraagd een ‘vordering’ toe te wijzen.
3.4. De voorzieningenrechter stelt het volgende voorop. In de relatie tussen de burgerlijke rechter en de strafrechter wordt in de regel aangenomen dat een bijzondere rechtsgang bij de strafrechter in de weg staat aan de ontvankelijkheid van een vordering bij de burgerlijke rechter. Voor spoedeisende gevallen geldt dat vereist is dat een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken (vgl. HR 16 maart 1990, NJ 1990, 500, LJN: AD1053). De voorzieningenrechter in dit kort geding dient een oordeel te geven over de vraag of aan die voorwaarden is voldaan. Daarbij komt het aan op de uitleg van artikel 557 Sv. De huidige tekst van dit artikel, leden 1-3, luidt (letterlijk) als volgt:
“1. Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.
2. Is een mededeling als bedoeld in artikel 366 voorgeschreven, dan kan de tenuitvoerlegging van het vonnis of arrest geschieden na de betekening van die mededeling. Bij vonnissen of arresten bij verstek gewezen, waarbij zodanige mededeling niet behoeft te geschieden, kan de tenuitvoerlegging geschieden na de uitspraak. Door hoger beroep of beroep in cassatie wordt de tenuitvoerlegging geschorst of opgeschort.
3. De laatste volzin van het tweede lid geldt niet:
1°. voor bevelen bij het vonnis of arrest verleend, die dadelijk uitvoerbaar zijn;
2°. indien naar het oordeel van het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn is aangewend, tenzij op verzoek van degene die het middel aanwendde, en na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd, de voorzieningenrechter van het gerechtshof of de rechtbank anders bepaalt. (…)”
3.5. Het enkele feit dat in de wettekst de term ‘voorzieningenrechter’ is opgenomen, dwingt niet tot de conclusie dat hiermee de voorzieningenrechter in kort geding wordt aangeduid. Ingevolge artikel 20, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) stelt het bestuur van een gerecht ten hoogste vier organisatorische eenheden in onder de benaming sectoren. Volgens artikel 20, lid 2, Wet RO worden binnen een sector als bedoeld in het eerste lid, in de enkelvoudige en meervoudige kamers de soorten zaken behandeld en beslist die door het bestuur aan die sector zijn opgedragen. Ingevolge artikel 50, lid 1, Wet RO vormt het bestuur van de rechtbank voor het behandelen en beslissen van zaken waarvoor in verband met onverwijlde spoed een voorziening wordt gevraagd enkelvoudige kamers en bepaalt het de bezetting daarvan. Volgens lid 2 van dit artikel draagt degene die zitting heeft in een enkelvoudige kamer als bedoeld in het eerste lid de titel van voorzieningenrechter; volgens lid 3 draagt de voorzieningenrechter in kort geding als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ter terechtzitting de aanspreektitel van president in kort geding. Op grond van deze bepalingen kunnen er dus meerdere enkelvoudige kamers zijn, verspreid over de sectoren, die beslissen in spoedeisende zaken. De rechter in kort geding is één van de in artikel 50 Wet RO genoemde enkelvoudige kamers. Daarbij dient te worden bedacht dat een kort geding moet worden ingeleid met een dagvaarding (artikel 254 lid 2 Rv). Weliswaar biedt artikel 255 lid 3 Rv de mogelijkheid dat een kort geding niet wordt ingeleid met een dagvaarding, maar blijkens de toelichting heeft deze bepaling op dit moment enkel betekenis voor het zogenoemde ‘deurwaarderskortgeding’, waarbij een proces-verbaal van de deurwaarder het geding inleidt. Een verzoek vormt geen rechtsingang voor een kort geding in de zin van artikel 254 Rv. De term ‘verzoek’ in artikel 557 Sv duidt dan ook niet op een rechtsingang voor een kort geding. Daarmee is nog niet gegeven dat het verzoek behoort tot de bevoegdheid van de strafrechter. De voorzieningenrechter van de sector civiel recht behandelt immers ook verzoeken. Zou moeten worden aangenomen dat de voorzieningenrechter van de sector civiel recht bevoegd is, dan ligt toepassing van artikel 69 Rv door de voorzieningenrechter in kort geding voor de hand.
3.6. Nu de tekst van artikel 557 Sv geen uitsluitsel biedt, dient door verdere uitleg te worden bepaald of het daarin genoemde verzoek door de civiele voorzieningenrechter of een voorzieningenrechter voor strafzaken dient te worden behandeld. Hierbij is het volgende van belang.
a. In het commentaar op artikel 557 Sv van Melai/Groenhuijsen e.a. is uitgebreid de wetsgeschiedenis van artikel 557 Sv besproken. In aantekening 26 merkt de auteur van dit commentaar, S.M. Wurzer-Leenhouts, het volgende op:
“De tweede uitzondering op de regel dat het instellen van een rechtsmiddel opschortende of schorsende werking heeft, is in het wetboek gekomen bij de wet van 11 april 1919, Stb. 173: de regel geldt niet indien volgens het openbaar ministerie vaststaat dat het rechtsmiddel te laat werd ingesteld. De bedoeling van deze uitzondering is te voorkomen, dat de verdachte de mogelijkheid zou hebben de executie te frustreren als reeds bij voorbaat vast zou staan dat de verdachte niet ontvankelijk zal worden verklaard, omdat het rechtsmiddel is ingesteld na het verstrijken van de daarvoor gestelde termijn.
In het algemeen wordt aan de termijnen die gelden voor het indienen van een rechtsmiddel strikt de hand gehouden. Een termijnoverschrijding is echter niet fataal indien deze te wijten is aan bijzondere omstandigheden buiten de invloedssfeer van de verdachte gelegen. Enige voorzichtigheid is dus geboden voor het openbaar ministerie.
Indien de verdachte van mening is dat hij het rechtsmiddel wel tijdig heeft ingesteld, kan hij zich tot de voorzitter van de rechtbank of het gerechtshof en in kantongerechtszaken tot de kantonrechter wenden, met verzoek om te bevelen dat de executie wèl zal worden opgeschort of geschorst. Een dergelijk bevel moet door het openbaar ministerie worden ten uitvoer gelegd (art. 553). Indien de verdachte een dergelijk verzoek doet kan hij tevens vragen door de rechter te worden gehoord, aan welk verzoek de rechter moet voldoen. Men zou deze procedure een strafvorderlijk kort geding kunnen noemen.
De wetsgeschiedenis van deze bepaling hebben wij weergegeven in aant. 10. Hier vermelden wij nog dat de woorden 'na zijn verhoor, indien hij dit bij het verzoek heeft gevraagd', op verzoek van enige leden van de tweede kamer in het artikel zijn opgenomen. Zij vreesden dat zonder een dergelijke bepaling het recht van een veroordeelde,om niet (…) van zijn verzetrecht beroofd te worden, in de praktijk vrijwel illusoir zou worden.”
In de bundel Grensoverschrijdend strafrecht, Arnhem 1990, heeft dezelfde auteur een artikel geschreven onder de titel ‘Kort geding en de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen; de tot vrijheidsstraf veroordeelde op het snijpunt van drie rechtsgebieden’. Een citaat hieruit:
“(…) De laatste bepaling geeft het openbaar ministerie nogal wat macht. Teveel macht vond de Tweede Kamer destijds en daarom bepaalt het slot van het derde lid sub 2e dat de veroordeelde zich tot de voorzitter van het gerecht, c.q. de kantonrechter kan wenden opdat die bepaalt dat het rechtsmiddel wel opschortende of schorsende werking heeft. Deze enkelvoudige raadkamerprocedure zou je een soort strafrechtelijk kort geding kunnen noemen; het kan met evenveel spoed plaats vinden als een civiel kort geding, zodat voor het laatste in het algemeen geen ruimte is.”
Volgens deze opvatting is sprake van een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, waarmee eenzelfde resultaat kan worden verkregen als een procedure in kort geding.
b. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in 1918-1919, waarbij de ‘tenzij-clausule’ nog niet in het ontwerp van wet was opgenomen, heeft de Tweede Kamer (Bijl. Hand. TK 1918-1919, nr. 4, Voorlopig verslag) aan de regering in overweging gegeven:
“(…) een aangehoudene het recht toe te kennen voor den kantonrechter of den voorzitter van het college, dat het vonnis wees, te worden geleid, teneinde aanstonds over het geschil of het verzet na het verstrijken van den gestelden termijn is gedaan, uitspraak te doen, of bij twijfel daaromtrent de zaak naar de terechtzitting te verwijzen.”
Deze bewoordingen duiden op een behandeling van het verzoek door de strafkamer.
c. Uit de kort na invoering van deze regeling gepubliceerde literatuur kan worden afgeleid dat behandeling door een strafkamer uitgangspunt is geweest. Opvallend daarbij is vermelding van de mogelijkheid dat het verzoek mondeling gedaan zou kunnen worden, hetgeen past in het systeem van (ook het huidige) Sv. Genoemd wordt A.J. Blok en L.Ch. Besier, Het Nederlandsche Strafproces, Haarlem 1925, p. 329:
“Alsdan zal degene, die in verzet is gekomen den Voorzitter c.q. den Kantonrechter kunnen verzoeken anders te bepalen. Bevindt hij zich reeds in een gesticht, dan zal hij dit wel moeten doen schriftelijk of telegrafisch; is hij in vrijheid gesteld dan zal hij het ook mondeling kunnen doen.
De Voorzitter, of Kantonrechter, zal dan na ontvangst van het verzoek inlichtingen moeten vragen aan het O.M. en na ontvangst daarvan zal de beschikking eerst kunnen worden genomen, deze zal moeten worden ter kennis gebracht van het O.M. en indien deze voor den verzoeker gunstig is, zal het O.M. (art. 553) haar moeten uitvoeren. (…) Heeft de verzoeker tevens gevraagd te worden gehoord, dan kan de behandeling nog ingewikkelder worden. Bevindt de aangehoudene zich in een gesticht, dan zal hij voor den Voorzitter c.q. den Kantonrechter moeten worden geleid, opdat deze hem kan verhooren. Doch dan zal die betrokken autoriteit eerst nog de voorgeleiding moeten gelasten naar de plaats waar en ten tijde dat hij hem hooren wil (…)”
d. In de hiervoor genoemde wetsgeschiedenis en literatuur wordt niet vermeld dat de verzoeker zich zou moeten wenden tot de ‘president in kort geding’ overeenkomstig artikel 289 Rv (oud). Daarbij moet worden bedacht dat tot het begin van de 20e eeuw het oude artikel 292 Rv (‘De beslissingen bij voorraad brengen geen nadeel toe aan de zaak ten principale’) door presidenten in kort geding zeer eng werd geïnterpreteerd. De presidenten in kort geding verklaarden zich vrijwel steeds onbevoegd een voorziening te geven indien het nodig zou zijn vooruit te lopen op het bodemgeschil tussen partijen (Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk Procesrecht, Amsterdam 2009, nr. 130).
e. De jurisprudentie laat het volgende beeld zien.
- Pres. Rb. Breda heeft bij vonnis in kort geding van 25 juli 1986, KG 1986, 358, LJN: AH1279, een voorziening gegeven die materieel past binnen het toepassingsbereik van artikel 557 Sv. Uit de uitspraak blijkt niet dat de Staat zich heeft beroepen op de niet-ontvankelijkheid van eiser. S.M. Wurzer-Leenhouts heeft in de hiervoor onder a genoemde bundel ‘Grensoverschrijdend strafrecht’ onder verwijzing naar artikel 557 Sv daarover opgemerkt dat eiser ten onrechte ontvankelijk is verklaard. Deze mening wordt bevestigd door E.S.G.N.A.I. van de Griend in haar proefschrift ‘Hiaten in de strafrechtelijke rechtsbescherming: Een onderzoek naar aanleiding van het gebruik van het kort geding in strafzaken’ (Nijmegen 2002):
“Met Wurzer-Leenhouts acht ik het onjuist dat in het zojuist besproken kort geding eiser ontvankelijk werd geacht. Voor hem stond de procedure van ar. 557 Sv open. Gronden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aangevoerd. De enig denkbare grond, namelijk de snelheid, is blijkbaar niet aangevoerd. Dat nu, was juist een aspect geweest dat mijns inziens nog aan een niet-ontvankelijkheid in de weg had kunnen staan. Immers, het kort geding is gevoerd op 25 juli, de dag daarop zou, in aansluiting op de gevangenisstraf met de executie worden begonnen. (...)
Kortom, een andere reden om de interventie van de rechter in kort geding te rechtvaardigen, dan een gebrek aan snelheid in de voorgeschreven strafvorderlijke procedure, zie ik niet. (…)
In die situaties dat de procedure van 557 lid 3 Sv openstaat, is het niveau van rechtsbescherming adequaat, natuurlijk weer onder de steeds terugkerende voorwaarde dat de procedure in een concreet geval ook snel genoeg is.”
- Bij beschikking van 6 februari 1979 van de – strafkamer – van de Rb. Leeuwarden, NJ 1980, 145 is een op artikel 557 Sv gegrond verzoek niet-ontvankelijk verklaard om de reden dat verdachte zelf het verzoek had moeten indienen in plaats van zijn raadsman.
- De voorzieningenrechter Gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 7 september 2005, NJFS 2005, 20, LJN: AU7770, zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het op artikel 557 lid 3 Sv gebaseerde verzoek tot schorsing van de executie en de zaak verwezen naar de voorzieningenrechter van de rechtbank. De zaak is behandeld als een ‘kort geding’ op een verzoekschrift.
- De voorzieningenrechter Rb. ’s-Gravenhage heeft bij vonnis in kort geding van 19 mei 2009, LJN: BP4441, betreffende het niet in behandeling nemen van een gratieverzoek hangende hoger beroep, het volgende overwogen:
“De voorzieningenrechter overweegt dat eiseres, in afwachting van het hoger beroep, de voorzitter van de strafkamer had kunnen verzoeken om te bepalen dat het appel tijdig is ingesteld en het openbaar ministerie niet tot executie mag overgaan in de zin van artikel 557 lid 3 sub 2 Sv. Daarmee wordt op voorhand door de voorzitter van de strafkamer een voorlopig oordeel gegeven over de vraag of de termijnoverschrijding van het indienen van het hoger beroep verschoonbaar dient te worden geacht.”
De jurisprudentie is dus niet eensluidend, maar in laatstgenoemde uitspraak wordt expliciet gewezen op het indienen van een verzoek bij de voorzitter van de strafkamer.
f. De mogelijkheid een verzoek te doen bij de voorzieningenrechter is geplaatst in Sv en past in het systeem van Sv. Ook op andere plaatsen in Sv is geregeld dat een verdachte verzoeken kan doen, zij het dat in Sv is geregeld dat op deze verzoeken wordt beslist door de strafkamer of de strafraadkamer. Daarbij komt, dat de voorzieningenrechter een voorlopig antwoord moet geven op de vraag of het rechtsmiddel van hoger beroep of beroep in cassatie tijdig is ingesteld, of dat een eventuele termijnoverschrijding verschoonbaar is. Deze vragen worden beheerst door bepalingen in Sv en de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van de strafrechter. De aard van het geschil rechtvaardigt dan ook primair behandeling door de strafrechter. Gesteld noch gebleken is dat het hier bedoelde verzoek door de voorzieningenrechter van de sector strafrecht niet even snel kan worden behandeld als door de voorzieningenrechter in kort geding.
g. Uit de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie (TK 2000-2001, 27 878, nr. 3) blijkt niet dat met de in artikel 557 Sv aangebrachte wijzigingen is beoogd het daarin genoemde verzoek door een voorzieningenrechter van de sector civiel recht te laten behandelen.
3.7. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat voor [eiser] een met voldoende waarborgen omklede bijzondere en snelle rechtsgang openstaat bij de voorzieningenrechter van de sector strafrecht. De voorzieningenrechter in kort geding zal [eiser] dan ook in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren.
3.8. In de omstandigheid dat niet op eenvoudige wijze kan worden geconcludeerd dat [eiser] zich had moeten wenden tot de voorzieningenrechter van de sector strafrecht, wordt aanleiding gevonden de proceskosten aldus te compenseren, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter
4.1. verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering;
4.2. compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. Römers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Evers op 5 juli 2011.