In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor specifieke zorgkosten door belanghebbende, die in hoger beroep is gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitgaven voor behandelingen in een kuuroord in Servië niet in aanmerking kwamen voor aftrek op basis van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende had in zijn aangifte een persoonsgebonden aftrek van € 5.000 opgevoerd, gebaseerd op uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. De inspecteur van de Belastingdienst had deze aftrek geweigerd, omdat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd dat de uitgaven daadwerkelijk waren gedaan en dat deze uitgaven voldeden aan de voorwaarden voor aftrek.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat belanghebbende en zijn echtgenote behandelingen hebben ondergaan in een kuuroord, maar dat niet is aangetoond dat deze behandelingen plaatsvonden op voorschrift van een arts of onder begeleiding van een bevoegde hulpverlener. De huisarts van belanghebbende had weliswaar een attest afgegeven, maar dit bood onvoldoende bewijs voor de noodzakelijke medische begeleiding. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven zijn gedaan in het kader van geneeskundige hulp zoals bedoeld in de wet.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de inspecteur de aftrek terecht heeft geweigerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende niet had aangetoond dat de behandelingen in het kuuroord voldeden aan de wettelijke eisen voor aftrekbaarheid. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen verdere behandeling, en het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.