In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin haar verzoek tot opheffing van haar faillissement en gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling was toegewezen. De rechtbank had echter het verzoek van [appellante] om de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten van drie naar twee jaar afgewezen. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 juli 2014, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.C.E.G. Cordesius, en de curator, mr. L.A. van Walree-Brascamp, ook aanwezig was.
De rechtbank had overwogen dat de belangen van de schuldeisers, gezien de aanzienlijke schuldenlast van € 425.594,71, zwaarder wogen dan het belang van [appellante] bij een kortere looptijd. [Appellante] voerde aan dat haar huidige werkstatus en de mogelijkheid om in de reguliere looptijd niet meer af te dragen aan haar schuldeisers, rechtvaardigden dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling verkort zou worden. De curator stelde echter dat de schuldenpositie slechter was dan door de rechtbank aangenomen en handhaafde haar standpunt dat een korting van een jaar redelijk was.
Het hof oordeelde dat, ondanks de omstandigheden en de positieve boedelafdrachten tijdens het faillissement, er onvoldoende redenen waren om de driejarige termijn te verkorten. Het hof concludeerde dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd diende te worden, omdat niet aannemelijk was dat [appellante] tijdens de regeling, ongeacht de duur, nog iets aan de boedel zou kunnen afdragen. Het hof wees erop dat de veronderstelling van [appellante] over rechtsongelijkheid en de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet voldoende onderbouwd was.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2014, waarbij de looptijd van de schuldsaneringsregeling op drie jaar was vastgesteld.