6.3.2Zijn de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon, die zaken deed met de [Duitse agenten]?
6.3.2.1 Aanwijzingen dat “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn
Zoals gezegd zijn onder de [Duitse agenten] meerdere van BZ afkomstige documenten aangetroffen. Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” blijkt dat ene “BR” de leverancier is geweest van (een deel van) die documenten.
In Nederland is onderzoek ingesteld naar de images van de onder de [Duitse agenten] in beslag genomen digitale gegevensdragers. Daarbij is een document gevonden dat is ingedeeld in zogenaamde ‘records’. In record nummer 9 staan onder de letters “BR” de personalia van de verdachte vermeld, alsmede een mobiel telefoonnummer dat bij de verdachte in gebruik is geweest:
“BR:
[naam verdachte], [geboortedatum verdachte].1951
Mobile: [telefoonnummer]”.
Daarnaast stelt het hof vast dat er tussen de agent “BR” en de verdachte een groot aantal andere overeenkomsten zijn.
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” valt bijvoorbeeld af te leiden dat “BR” werkzaam was bij een organisatie waarin vertrouwelijke documenten een rol spelen. “BR” was daar werkzaam op het gebied van visumverstrekking en op 21 oktober stond voor hem een dienstreis gepland naar Moskou en Sint Petersburg. Uit het berichtenverkeer blijkt dat “BR” ook daadwerkelijk in Moskou en Sint Petersburg is geweest. “BR” had zeven collega’s. Deze worden bij naam genoemd. Per maand ontving hij ongeveer € 2.500,00 netto. Zijn zoon zou gaan studeren aan de Universiteit van Utrecht. Zijn vrouw leed aan een psychische ziekte.
Uit het dossier blijkt dat al deze omstandigheden eveneens van toepassing zijn op de verdachte. Sinds 2008 werkte de verdachte bij het ministerie van Buitenlandse Zaken voor de sectie UKV (Unit Kwaliteitsverbetering van het Visumproces). Deze sectie vormt een onderdeel van de afdeling Vreemdeling- en Visumzaken. Bij deze sectie werkten acht medewerkers. De verdachte was daar één van. Hij hield zich bezig met het advies omtrent visumprocessen. De namen van de overige zeven medewerkers komen overeen met de namen van de zeven collega’s van “BR” die worden genoemd in het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale”. In één van de laatste weken van oktober 2009 is de verdachte samen met een collega op missie geweest. Zij hebben toen de ambassade in Moskou en het consulaat-generaal in Sint Petersburg bezocht. Via het BZ-berichtenverkeer kon de verdachte vertrouwelijke informatie inzien. De hoogste gerubriceerde informatie waarover hij kon beschikken was “Departementaal vertrouwelijk”. Op de afschriften van de bankrekening van de verdachte is te zien dat zijn salaris in de ten laste gelegde periode circa € 2.500,00 netto per maand bedroeg. De verdachte heeft verklaard dat zijn zoon in september 2011 aan de Universiteit van Utrecht is gaan studeren. De vrouw van de verdachte is depressief geweest en heeft een medische behandeling ondergaan.
Uit het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” blijkt voorts dat “BR” ernstige financiële problemen had. Zo kon hij zijn schuldaflossing aan de bank niet betalen. Het ging om een bedrag van € 33.000,00.
Ook de verdachte kampte met schulden. Op 4 december 2008 is hij op verzoek van de ING-bank door een incassobureau aangeschreven om binnen twee dagen een restschuld van € 33.112,85 te voldoen.
Verder blijkt uit het berichtenverkeer dat “de Centrale” de [Duitse agenten] de instructie heeft gegeven om “BR” samenvattingen te laten schrijven. Een aantal (gerubriceerde) documenten, dat is aangetroffen in de woning en op de werkplek van de verdachte, is voorzien van een handgeschreven samenvatting in de Engelse taal. Dit handschrift is volgens W. de Jong (gerechtelijk deskundige voor handschriftonderzoek) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vervaardigd door de verdachte.
Een groot deel van de bij de [Duitse agenten] aangetroffen BZ-documenten is via het account van de verdachte bevraagd in het computersysteem van BZ.
De raadsman heeft onder punt 55 e.v. alsmede onder punt 117 van zijn aantekeningen bepleit dat de registratie van bevraagde documenten in het computersysteem van BZ via het account van de verdachte niet voor het bewijs mag worden gebruikt, nu niet is onderzocht of de logingegevens van de verdachte door een derde kunnen zijn misbruikt. Dit verweer mist feitelijke grondslag. Een dergelijk onderzoek is namelijk wel verricht. Uit dat onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen dat sprake is geweest van misbruik. Dat de raadsman dit onderzoek niet toereikend vindt doet daar niet aan af. Het hof zal de bevragingen via het account van de verdachte dan ook gebruiken voor het bewijs.
Voorts blijkt dat van één van de bij de verdachte tijdens zijn aanhouding aangetroffen USB-sticks, te weten de USB-stick met IBN-code D.02.02, digitale sporen zijn aangetroffen in (één-op-één-kopieën van) twee harde schijven die onder de [Duitse agenten] in beslag zijn genomen. Het sporenbeeld is waarschijnlijker wanneer de hypothese dat genoemde USB-stick wel aangesloten is geweest op de harde schijven juist is, dan wanneer zulks niet het geval zou zijn geweest, aldus het NFI.
De raadsman heeft onder de punten 48 en 115 van zijn aantekeningen bepleit dat (de verklaringen betreffende) de onder de verdachte in beslag genomen USB-sticks dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien hieromtrent veel onduidelijkheid bestaat. Het hof verwerpt dit verweer. De onduidelijkheid die aanvankelijk bestond omtrent de in beslag genomen USB-sticks is naar het oordeel van het hof voldoende weggenomen middels het aanvullende proces-verbaal van de Rijksrecherche. Het hof zal de bij de aanhouding van verdachte aangetroffen USB-sticks (en de daarop opgeslagen documenten) dan ook gebruiken voor het bewijs.
6.3.2.2 Zijn “BBR” en “BR” dezelfde persoon?
De raadsman van de verdachte heeft zich – in de punten 267 tot en met 269 van zijn pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat het hierboven weergegeven tekstfragment, aangeduid als record nummer 9, een door het openbaar ministerie bewerkte versie betreft, die afwijkt van het origineel. In het volgens de raadsman originele tekstfragment, dat is aangetroffen in één van de onder de [Duitse agenten] in beslag genomen digitale gegevensdragers, worden de personalia van de verdachte gekoppeld aan de letters “BBR”, niet aan de letters “BR”. De raadsman stelt dat er geen bewijs is voor de stelling dat “BBR” en de in het berichtenverkeer tussen de [Duitse agenten] en “de Centrale” genoemde “BR” dezelfde persoon zijn.
Het hof heeft vastgesteld dat het bedoelde tekstfragment meerdere malen in het dossier voorkomt. Op de pagina’s 6883 en 7785 van Zaaksdossier 1 staan voorafgaand aan de personalia van de verdachte de letters “BBR” vermeld. Op pagina 5868 van Zaakdossier 1 zijn dat de letters “BR” (dit betreft het hierboven weergegeven tekstfragment, aangeduid als record nummer 9). Voor het overige is de inhoud van de fragmenten op genoemde pagina’s volledig identiek. Gelet hierop, alsmede gelet op de genoemde vele overeenkomsten tussen de in het berichtenverkeer genoemde persoon “BR” en de verdachte, kan het naar het oordeel van het hof niet anders dan dat het bij “BBR” en “BR” om dezelfde persoon gaat.
Op basis van bovenomschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof – mede in het licht van de omstandigheid dat de verdachte hieromtrent niet heeft willen verklaren – wettig en overtuigend bewezen dat de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn, die zaken deed met de [Duitse agenten].
Daarbij merkt het hof nog het volgende op. Onder het kopje “Punten van ongeloof” heeft de raadsman in zijn pleitaantekeningen nog een aantal punten naar voren gebracht die in zijn visie grote twijfel doen ontstaan omtrent de vraag of de agent “BR” en de verdachte één en dezelfde persoon zijn. Het hof heeft deze punten terdege onder ogen gezien. Het hof moet echter vaststellen dat deze punten hetzij onvoldoende zijn onderbouwd, hetzij feitelijke grondslag missen.
6.3.4Feit 1: Gaat het om staatsgeheimen?
Het openbaar ministerie verwijt de verdachte dat het bij de zeven documenten die de verdachte aan de SVR heeft geleverd, om staatsgeheimen ging. In de tenlastelegging van feit 1 heeft het openbaar ministerie uit de collectie digitale en fysieke documenten die in deze zaak aan de orde zijn, een (beperkte) selectie gemaakt. Naast deze zeven documenten zijn er immers nog honderden documenten die in Nederland in bezit van de verdachte werden aangetroffen, en/of in Duitsland werden aangetroffen en kennelijk van BZ afkomstig zijn. Veruit de meeste van deze documenten hebben een aanduiding waaruit blijkt dat ze niet openbaar zijn. In een aantal gevallen gaat het om de aanduiding ‘Vertrouwelijk’, ‘Rijksintern’, ‘BZ-intern’ of ‘Limité’. De overige documenten, waaronder de zeven ten laste gelegde documenten A tot en met G, hebben de aanduiding (rubricering) ‘BZ-vertrouwelijk’, ‘Restreint’ (EU) dan wel ‘Nato restricted’. De eerstgenoemde aanduiding is ontleend aan de Nederlandse regelgeving inzake rubricering: het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (d.d. 24-2-2004,
Stcrt.2004 nr. 47, hierna: Vir-bi 2004), dat in de ten laste gelegde periode gold. De andere twee aanduidingen komen uit de corresponderende internationale (NAVO en EU) regels. Het is van belang om reeds thans vast te stellen dat nationaal en internationaal voor staatsgeheime inlichtingen andere rubriceringsaanduidingen gelden dan de aanduidingen op de ten laste gelegde documenten. In
formelezin gaat het bij de ten laste gelegde (en andere) documenten – blijkens hun rubricering - dus
nietom staatsgeheimen.
6.3.4.1.1 De Nederlandse regelgeving
Het begrip staatsgeheim wordt in de artikelen 98, 98a, 98b en 98c van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) omschreven als: “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. Het lijdt geen twijfel dat de inhoud van het begrip staatsgeheim aldus “zeer onbepaald is”. Dit valt reeds te lezen in de Inleiding tot de “Aanwijzingen voor de beveiliging van staatsgeheimen en vitale onderdelen bij de rijksdienst” (vastgesteld bij besluit van 20-1-1989, Stcrt. 1989 nr. 29, hierna Aanwijzingen 1989). De Inleiding stelt tevens: “De aanwijzingen beogen een preventieve bescherming toe te voegen aan de repressieve bescherming die het Wetboek van Strafrecht aan deze gegevens biedt”. Die preventieve bescherming bestaat allereerst uit de strikte beperking van de personen die tot kennisneming gerechtigd zijn. Het gaat dan om personen die, na ondergaan veiligheidsonderzoek, een vertrouwensfunctie bekleden. Daarnaast bevatten de Aanwijzingen 1989 regels omtrent registratie en wijze van verzending en bewaren. In de Inleiding wordt in algemene zin vastgesteld dat beveiligen extra werkzaamheden meebrengt en dat ‘onnodig beveiligen’ daarom moet worden vermeden. In de Inleiding wordt erop gewezen dat andere onder de rijksdienst berustende gegevens, waarvan de geheimhouding geboden is (maar die niet als staatsgeheim zijn aan te merken), niet onder de aanwijzingen vallen.
De aanwijzingen uit 1989 zijn opgevolgd door het Vir-bi 2004 dat op zijn beurt per 1 juni 2013 werd vervangen door het Besluit Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst Bijzondere Informatie van 1-6-2013 (Stcrt. 2013 nr. 15497, hierna VIRBI 2013). Terwijl de Aanwijzingen 1989 zich tot staatsgeheimen beperkten, heeft het Vir-bi 2004 (en ook het VIRBI 2013) mede betrekking op een nieuw gedefinieerde categorie gerubriceerde informatie binnen de rijksoverheid, namelijk de Departementaal vertrouwelijke.
Aan het Vir-bi 2004 ontleent het hof de nadere omschrijving van bovengenoemde begrippen. Er is volgens artikel 5 van dit Besluit en de toelichting daarop sprake van een staatsgeheim als het belang van de Staat of zijn bondgenoten in het geding is en indien kennisname van de informatie door een niet gerechtigde (compromittering genoemd) kan leiden tot schade, ernstige schade of zeer ernstige schade aan het belang van de Staat of zijn bondgenoten. De mate waarin die schade kan ontstaan, is bepalend voor het niveau van rubricering. De toelichting op artikel 1 Vir-bi 2004 verwijst voor de omschrijving van het begrip staatsgeheim uitdrukkelijk naar artikel
98 Sr.
Naast de bijzondere informatie die staatsgeheim is, bestaat dus de bijzondere informatie die als ‘Departementaal vertrouwelijk’ wordt aangemerkt. Die rubricering vindt toepassing indien compromittering “nadeel kan toebrengen aan het belang van één of meer ministeries” (artikel 5 Vir-bi; het VIRBI 2013 heeft het overigens over compromittering die
schadeaan het genoemde belang kan toebrengen).
Het onderscheid tussen staatsgeheime en niet-staatsgeheime bijzondere informatie is onder meer van belang voor de straf die wordt bedreigd in geval van compromittering van dergelijke informatie. Indien het om staatsgeheimen gaat, kan onder omstandigheden levenslange gevangenisstraf worden opgelegd (artikel 98a, tweede lid, Sr). In geval van niet-staatsgeheime informatie bedraagt de straf bij opzettelijke compromittering één jaar (artikel 272 Sr). Het hof stelt vast dat – vanuit de strafbedreigingen bezien – aldus een diepe kloof gaapt tussen de strafrechtelijke bescherming van staatsgeheimen en die van andere gerubriceerde (bijzondere) informatie die niet als staatsgeheim wordt aangemerkt.
6.3.4.1.2 Het materiële begrip staatsgeheim
Of in
materiëlezin sprake is van staatsgeheime informatie als bedoeld in artikel 98 e.v. van het Wetboek van Strafrecht, is blijkens de wetsgeschiedenis ter uiteindelijke beoordeling van de rechter (Memorie van Antwoord bij het ontwerp van wet houdende nadere voorzieningen met betrekking tot de bescherming van gegevens, waarvan de geheimhouding door het belang van de Staat wordt geboden, Kamerstukken I 1950/51, 1554, p. 1). De formele rubricering van het document is daarbij niet van doorslaggevend belang. De rechter wordt bij zijn beoordeling tot op zekere hoogte ‘geholpen’ door de omschrijving van de verschillende rubriceringen en gegeven voorbeelden in (de toelichting op en bijlagen van) het Vir-bi, dat bij de omschrijving van het begrip staatsgeheim, zoals gezegd, uitdrukkelijk aansluiting zoekt bij de omschrijving daarvan in artikel 98 Sr: “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. De uitwerking in het Vir-bi van het begrip biedt door de abstracte formuleringen, zoals de afwisselend gebruikte begrippen ‘schade’ en ‘nadeel’, slechts beperkte steun bij de uitleg. Daarbij komt het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep is als getuige gehoord
[getuige 1], die in de periode 2009-2013 hoofd van de directie Veiligheid, Crisisbeheersing en Integriteit (VCI) van BZ was en tevens Beveiligingsautoriteit van dat ministerie. Uit zijn verklaring blijkt dat een document door degene die het document opstelt wordt gerubriceerd; aldus ook het VIRBI 2013, dat de (formele) verantwoordelijkheid voor inhoud en rubricering bij de lijnchef legt (artikel 4 lid 3 jo 1 sub f). Bij de bepaling van het rubriceringsniveau wordt, aldus de getuige, bezien wie op het bestuursdepartement dan wel op de posten in het buitenland van de inhoud van het document zouden moeten (kunnen) kennisnemen. Informatie wordt gezien als gereedschap voor de (buitenlandse) dienst. BZ-vertrouwelijk gerubriceerde documenten die in de ogen van de opsteller een bredere verspreiding verdienen (en zich daarvoor lenen), worden op de interne database voor het berichtenverkeer van het ministerie beschikbaar gesteld. Bij die (ruime) mate van verspreiding wordt daarmee bij de vaststelling van de inhoud rekening gehouden, aldus de getuige. Indien (de inhoud van) het bericht zich daarvoor níet leent, wordt dit niet in de database opgenomen. Het ministerie heeft overigens naar aanleiding van de onderhavige zaak besloten de kring van geautoriseerden tot deze database wezenlijk te beperken.
In geval van informatie die als staatsgeheim wordt gerubriceerd gelden, zoals de Aanwijzingen 1989 al tot uitdrukking brachten, veel striktere regels inzake de omgang met en wijze van verspreiding van zodanig gerubriceerde documenten. “Naarmate het rubriceringsniveau van informatie hoger ligt, (nemen) de beveiligingseisen toe (...), waarmee de beperkingen door en de kosten van de beveiliging ook navenant toe kunnen nemen”, aldus ook de toelichting op het VIRBI 2013.
Het hof leidt uit een en ander af dat tussen het manifeste belang van (brede) informatievoorziening met het oog op een juiste en adequate uitvoering van de overheidstaak door (in dit geval) het ministerie van Buitenlandse Zaken (en de daaronder ressorterende diensten en zijn buitenposten) enerzijds en het zo mogelijk geheimhouden van zaken die dat moeten blijven anderzijds, een structurele spanning bestaat. Een verzoening in dat belangenconflict wordt, aldus de getuige, ook daarin gezocht dat bij een noodzakelijk geachte ruime(re) verspreiding van informatie deze inhoudelijk op die verspreidingsgraad wordt aangepast en met het oog daarop dus meer globaal wordt gehouden.
6.3.4.1.3 Wie is ‘eigenaar’ van de informatie?
Bij de in feit 1 ten laste gelegde documenten gaat het steeds om informatie die samenhangt met de NAVO en haar organisatie in Brussel. Voor zover het daarbij zou gaan om “gegevens (...) die afkomstig zijn van de NAVO (...) of die door een lidstaat aan de NAVO worden voorgelegd”, dient het door de NAVO of de desbetreffende lidstaat aan die gegevens toegekende rubriceringsniveau te worden gehandhaafd, aldus artikel 1 van het NAVO-Verdrag van
6-3-1997 inzake de beveiliging van gegevens (Trb. 1998, 187). Dienaangaande kan het navolgende worden opgemerkt.
Tussen Nederland en zijn internationale partners is, aldus [getuige 1], niet ter discussie dat het de (exclusieve) bevoegdheid van de ‘eigenaar’ van de informatie is om het niveau van rubricering vast te stellen. Die rubricering moet door de partners worden gerespecteerd, dat wil zeggen zij moeten aan de van partners ontvangen informatie tenminste hetzelfde rubriceringsniveau toekennen als de ‘eigenaar’ van de informatie deed. In de meeste gevallen is, aldus [getuige 1], Nederland eigenaar van de informatie nu die informatie door leden van de Permanente Vertegenwoordiging in Brussel bij de NAVO bij bijeenkomsten werd vergaard (en daarover aan BZ werd gerapporteerd); de rubricering van die documenten is een nationale verantwoordelijkheid, hetgeen door de internationale partners ook wordt gerespecteerd. Indien, aldus de getuige, hetgeen in een vergadering wordt besproken hoog gerubriceerd dient te worden, dan laat men daarover gedurende de vergadering geen misverstand bestaan en worden ook overigens de bij dat rubriceringsniveau behorende noodzakelijke veiligheidsmaatregelen, zoals het verbod op mobiele telefoons, doorgevoerd.
Het hof stelt terzijde vast dat het in de onderhavige zaak in alle gevallen (van niet onder feit 1 ten laste gelegde documenten) waarin de NAVO ‘eigenaar van de informatie’ was, ging om NATO restricted documenten, die dienovereenkomstig als BZ-vertrouwelijk werden gerubriceerd. Datzelfde geldt voor de EU-documenten, waarvan de rubricering niet hoger dan (diffusion UE) resteint(e) was.
6.3.4.1.4 De beoordeling door de strafrechter
Duidelijk is dat de aan artikel 98 Sr ten grondslag liggende materiële norm strekt tot bescherming van het belang van de staat en zijn bondgenoten bij het (langs strafrechtelijke weg) tegengaan van compromittering van informatie waarvan de geheimhouding
gebodenis. De wetgever heeft het begrip staatsgeheim geen nadere invulling gegeven. Eén van de organen van de staat, het kabinet, heeft in opeenvolgende besluiten met afweging van de in het geding zijnde belangen aangegeven wanneer hij, als beschermde, compromittering zodanig ernstig acht dat de informatie als staatsgeheim dient te worden aangemerkt en – sedert 2004 – van welke gerubriceerde informatie kan worden gezegd dat zij weliswaar vertrouwelijk is, maar het risico van compromittering, gelet op de inhoud van de documenten, niet aan de noodzakelijk geachte ruimere verspreiding in de weg dient te staan. Het is de vaststeller van het document die dit, de inhoud daarvan in aanmerking genomen, met als uitgangspunt het Vir-bi 2004 (thans VIRBI 2013) rubriceert.
In de visie van het hof past de strafrechter tegen de achtergrond van het voorafgaande terughoudendheid om door een strikte, eigen uitleg van de omschrijving in artikel 98 Sr en de begrippen in het Vir-bi informatie als staatsgeheim te kwalificeren die door de eigenaar (vaststeller) van de informatie ‘slechts’ als niet-staatsgeheime bijzondere informatie werd gerubriceerd. Het is binnen de democratische rechtsstaat immers primair de Staten-Generaal (en niet de strafrechter) die de beleidsvorming door het kabinet en de uitvoering van dat beleid toetst. Voor de strafrechter gaat het er in de eerste plaats om te bewaken dat geen veroordeling voor schending van staatsgeheimen (met de bijbehorende hoge strafposities) volgt in een geval dat de gecompromitteerde informatie naar zijn oordeel de kwalificatie als staatsgeheim in de zin van artikel 98 Sr niet verdient. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat, zoals de getuige [getuige 1] opmerkte, “rubriceren geen exacte wetenschap is” en mede afhankelijk is van de communis opinio binnen de organisatie over de wijze waarop met de desbetreffende informatie dient te worden omgegaan.
Het hof deelt dan ook niet het standpunt van het openbaar ministerie (pagina 3 van het requisitoir) dat niet (mede) getoetst zou moeten worden aan het Vir-bi 2004 en dat de standpunten van het ministerie van Buitenlandse Zaken niet gebruikt zouden kunnen worden bij de beantwoording van de vraag of het om staatsgeheimen gaat.
6.3.4.2 De afzonderlijk ten laste gelegde documenten
Bij feit 1 gaat het om een zevental, specifiek omschreven documenten die alle de rubricering BZ-vertrouwelijk (dus bevattende niet-staatsgeheime, bijzondere informatie) hebben. Vier documenten, uit maart en juni 2010, betreffen de ‘Intelligence reform’ bij de NAVO. Bij de drie andere documenten, uit juni/juli 2011, gaat het om de opstelling van de NAVO ten opzichte van Libië in het post-Khadaffi tijdperk.
Over deze documenten heeft de NAVO zogenoemde ‘damage assessments’ uitgebracht, waarin de risico’s van compromittering worden getaxeerd. Daarnaast bevat het dossier over deze documenten een rapport en verklaringen van de in eerste aanleg als deskundige gehoorde prof.dr. B.G.J. de Graaff.
Ten slotte heeft, op verzoek van het hof, BZ in een tweetal schriftelijke reacties van de hand van [hoofd VCI] (opvolger van de getuige [getuige 1] als hoofd VCI) zijn visie gegeven op de genoemde damage assessments en bedoeld deskundigenrapport. Eerder had in het opsporingsonderzoek de BZ-getuige [getuige 2] een uitgebreide verklaring tegenover de Rijksrecherche afgelegd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft, zoals gezegd, de getuige [getuige 1] over verschillende met rubricering samenhangende aspecten uitgebreid verklaard.
Een en ander leidt het hof tot de navolgende beoordeling van de als BZ-vertrouwelijk gerubriceerde, afzonderlijk ten laste gelegde documenten.
6.3.4.2.1 De documenten A t/m D betreffende de NAVO ‘intelligence reform’
Vastgesteld kan worden dat deze documenten in de damage assessments van de NAVO niet aan de orde worden gesteld. Kennelijk heeft de (Nederlandse) National Security Authority geen aanleiding gezien om deze documenten ter beoordeling aan de NAVO voor te leggen.
Professor De Graaff acht de intelligence reform een uitermate gevoelig onderwerp, waardoor de rubricering van de documenten A tot en met D als (absoluut) te laag moet worden aangemerkt. Bij zijn RC-verhoor in eerste aanleg verwijst hij in dit verband naar de “werkwijze en inrichting van de inlichtingenstructuur” die normaal gesproken als staatsgeheim worden gerubriceerd; tevens wijst hij erop dat namen van medewerkers van veiligheidsdiensten niet naar buiten mogen worden gebracht. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft hij op de vraag van de officier justitie waarom de bedoelde documenten te laag zijn gerubriceerd geantwoord: “Bij intelligence gaat het om wezenlijke belangen van een staat en zijn bondgenoten. Als het gaat om capabilities dan mag de opponent daar niets van weten. Rubricering is een van de middelen om ervoor te zorgen dat de opponent niet over die informatie kan beschikken. (..) Wij weten niet in hoeverre deze documenten in handen van de opponent zijn gevallen, maar er staan wel handgeschreven samenvattingen op evenals namen van personen en dat is al een veiligheidsrisico.”
In reactie hierop heeft BZ (brief [hoofd VCI] d.d.
18 februari 2014) erop gewezen dat het bij de intelligence reform van de NAVO, die niet over een eigen inlichtingenverwervingscapaciteit beschikt, vooral gaat over “de reorganisatie van de interne NAVO bureaucratie, waarbij in de inlichtingenwereld zeer gevoelige onderwerpen als
modus operandi, kennisniveau en bronnen geenszins aan de orde komen”. Namen van niet-operationele medewerkers zijn evenmin staatsgeheim, aldus BZ.
Het hof sluit zich bij deze gedachtegang aan: de wijze waarop informatie wordt verwerkt kan bepaald niet op één lijn worden gesteld met methoden van informatievergaring; beleidsmatige informatie dient van operationele informatie te worden onderscheiden. Na kennis te hebben genomen van de vier documenten stelt het hof vast dat daarin in zeer algemene bewoordingen vooral over de aansturing van het hervormingsproces en de vormgeving van de nieuwe inlichtingenstructuur wordt gesproken. Het hof vermag in deze documenten geen staatsgeheime informatie te ontwaren.
6.3.4.2.2 De documenten E, F en G betreffende Libië
Document Ebetreft een verslag van de Noord Atlantische Raad d.d. 7 juni 2011, voorafgaande aan de vergadering van de Defensie-ministers de volgende dag. In in feite één A4 komen aan de orde de mogelijk ondersteunende rol die de NAVO bij de stabilisatie in het post-Khadaffi-tijdperk zou kunnen spelen en de vraag hoe voorkomen kan worden dat de NAVO een leidende rol krijgt toebedeeld. Tevens bevat het verslag een globale beschrijving van de actuele operationele situatie en worden in stacccato-bewoordingen de opvattingen van de bondgenoten weergegeven.
Ten aanzien van dit document wordt in het damage assessment van de NAVO d.d. 10 december 2012 naar voren gebracht dat het lekken ervan de NAVO schade zou kunnen toebrengen, doordat het “een tegenstander inzicht verschaft in de operaties van de NAVO in Libië, de beoordeling van de Bondgenoten van de huidige situatie aldaar, alsmede hun plannen en intenties voor de toekomst. [..] Een tegenstander zou eventuele duidelijke meningsverschillen tussen de Bondgenoten kunnen uitbuiten door individuele landen bilateraal te benaderen om op die manier de besluitvorming bij de NAVO te beïnvloeden. Aangezien consensus de hoeksteen vormt van de besluitvorming van de NAVO, zou dit in het bijzonder schadelijk kunnen zijn voor de belangen van de NAVO”. Indien door de NAVO aangemaakt zou de inhoud van dit document als ‘Nato secret’ worden geclassificeerd. Dit komt overeen met de Nederlandse rubricering ‘Staatsgeheim geheim’. Voor deze classificatie zou zijn gekozen omdat de compromittering van het document zou resulteren in ‘ernstige schade’ voor de NAVO, aldus het damage assessment d.d. 4 september 2012.
Ook volgens De Graaff is document E te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. Op de ter terechtzitting in eerste aanleg gestelde vraag of hij ten aanzien van dit document het belang van de staatsveiligheid concreter kon maken antwoordde De Graaff: “Het bieden van inzicht aan een partij die niet betrokken is bij het conflict, is sowieso een cruciaal gegeven, zeker als een bondgenootschap daarbij is betrokken. De vraag naar wat de NAVO moet doen wordt in document E bekritiseerd. Als je als opponent hiervan op de hoogte bent, kan je druk uitoefenen op partijen, die het minste voelen voor ingrijpen in het conflict. Als opponent kan je als je op de hoogte bent van de verdeeldheid tussen de NAVO-lidstaten ook Ghadaffi gaan steunen. Als land ben je geïnteresseerd in de positie van een bondgenootschap ten aanzien van een conflict”.
[hoofd VCI] wijst er in zijn brief van 18 februari 2014 op dat het bij document E om een standaard verslag gaat van een vergadering van de Noord Atlantische Raad op het niveau van ambassadeurs, waarvan de inhoud die deels van militaire aard is, zeker gevoelig is. Mede gelet op de voorbeelden die in het Vir-bi van het rubriceren van informatie met betrekking tot de krijgsmacht worden gegeven en het (beperkte) niveau van detaillering, kan bij compromittering evenwel maximaal van nadelige gevolgen worden gesproken. Het document is derhalve correct voorzien van de rubricering ‘BZ-vertrouwelijk’. [hoofd VCI] wijst er in dit verband op dat niet wordt verwezen naar of wordt geciteerd uit hoog gerubriceerde NAVO-documenten. De getuige [getuige 1] wees er op dat document E een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties.
Document Fbetreft het verslag van een ontmoeting van de Noord Atlantische Raad (en andere partners van de Operatie Unified Protector) met [persoon] van de Transnationale Raad, waarin in algemene bewoordingen over toekomstplannen, actuele situatie en wapenembargo wordt gesproken.
Het hof stelt vast dat de NAVO in het damage assessment van 4 september 2012 aangeeft dat zij zelf document F als ‘Nato restricted’ zou hebben gerubriceerd, hetgeen overeenkomt met de in Nederland aan dit document toegekende rubricering ‘BZ-vertrouwelijk’ en dus geen staatsgeheim oplevert.
Volgens De Graaff is document F te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. Op de terechtzitting in eerste aanleg heeft De Graaff verklaard dat het volgens hem om een heel cruciaal document gaat, omdat “de leider van het Libische verzet op bezoek gaat bij de NAVO en daar zijn plannen ontvouwt. Als buitenstaander van de NAVO wil je weten hoe de NAVO tegenover het Libische verzet staat”.
De getuige [getuige 1] wees er op dat document F een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties.
Document Gbetreft een kort verslag van de evaluatie door de Informele Raad van het functioneren van het Nato Crisis Response System (NCRS) tijdens de Libië-crisis.
Voor wat betreft document G is de NAVO van opvatting dat dit document door haar als ‘Nato confidential’ zou zijn geclassificeerd, hetgeen overeenkomt met de Nederlandse rubricering ‘Staatsgeheim confidentieel’, zonder dat overigens wordt aangegeven waarom ongeautoriseerde onthulling schadelijk voor de NAVO zou zijn.
Ook volgens De Graaff is document G te laag gerubriceerd. Tegenover de rechter-commissaris heeft hij verklaard dat ook dit document in zijn ogen staatsgeheime informatie bevat. In zijn rapport wijst hij erop dat in het document diverse zwaktes in het functioneren van het NCRS worden genoemd.
De getuige [getuige 1] wees er op dat ook dit document een betrekkelijk routinematig karakter heeft en geen betrekking heeft op militaire operaties. Datzelfde brengt [hoofd VCI] ten aanzien van dit document naar voren. Hij constateert dat de NAVO niet motiveert waarom zij dit document als ‘Nato confidential’ zou rubriceren en acht deze rubricering tegen de achtergrond van de Nederlandse regels te zwaar. Hierbij wijst hij erop dat niet wordt verwezen naar of wordt geciteerd uit hoog gerubriceerde NAVO-documenten. Het lekken van het document zal niet leiden tot schade aan belangen van Nederland of zijn bondgenoten, aldus [hoofd VCI] in zijn brief van
18 februari 2014.
Net als bij de documenten A tot en met D ziet het hof met betrekking tot de documenten E, F en G geen redenen om af te wijken van het oordeel van BZ – en tevens dat van de NAVO voor wat betreft document F – omtrent het rubriceringsniveau. Bij de beoordeling heeft het hof mede in aanmerking genomen dat er vooral sprake lijkt te zijn van niet-operationele en weinig specifieke informatie. Dat, zoals in de damage assessments van de NAVO wordt gesteld, “consensus de hoeksteen vormt van de besluitvorming van de NAVO” en dat uit de documenten blijkt dat die consensus niet altijd wordt gerealiseerd, kan bezwaarlijk als een staatsgeheim novum worden beschouwd. De enkele omstandigheid dat de SVR de verstrekking van de documenten door de verdachte hogelijk waardeerde en er kennelijk zijn voordeel mee kon doen, impliceert nog niet dat het reeds om die reden om staatsgeheime informatie gaat.
Voorts neemt het hof – ten aanzien van alle afzonderlijk ten laste gelegde documenten - in aanmerking dat het, gelet op het hierboven onder 6.3.4.1.3 gestelde omtrent de ‘eigendom’ van de informatie, onvoldoende aannemelijk is geworden dat de informatie die aan de Noord Atlantische Raad werd ontleend, van de zijde van de NAVO, op het moment dat die informatie werd gegenereerd en verspreid, duidelijk als staatsgeheim werd aangeduid.
Tot slot heeft de getuige [getuige 1] verklaard dat naar aanleiding van de compromittering van zo vele documenten ter zake deskundigen van de eigen dienst (BZ), die dagelijks met dergelijke informatie omgaan, de documenten opnieuw hebben beoordeeld en steeds hebben gezegd dat zij, terugziende, die documenten niet anders (dat wil zeggen hoger dan ‘BZ-vertrouwelijk’) zouden hebben gerubriceerd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat ten aanzien van de ten laste gelegde documenten A tot en met G niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het bij de inhoud van deze documenten gaat om “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”. De verdachte moet reeds hierom van het onder 1 (primair, subsidiair en meer subsidiair) ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Overigens merkt het hof ten overvloede op dat met betrekking tot document E het bewijs ontbreekt dat de verdachte dit aan de [Duitse agenten] heeft verstrekt, dan wel onder zich heeft genomen/gehouden. Document E is immers wel bij de [Duitse agenten], maar niet bij de verdachte aangetroffen. Evenmin is gebleken dat het document via het account van de verdachte is bevraagd in het computersysteem van BZ.
Het openbaar ministerie heeft in het requisitoir uitgebreide beschouwingen gewijd aan het leerstuk van de mozaïek- of aggregaattheorie, dat zijn neerslag vindt in onder andere de regelgeving van de EU. Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie niet heeft aangegeven welke specifieke relevantie een en ander heeft voor de beoordeling van de onder 1 ten laste gelegde documenten. Daarom gaat het hof aan deze beschouwingen voorbij. Overigens ziet het hof niet in dat het lekken van deze documenten in het concrete geval via de mozaïektheorie zou leiden tot de conclusie dat het bij deze documenten gaat om “een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden”.