ECLI:NL:GHDHA:2014:2303

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
BK-14-00023 en BK-14-00024
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot immateriële schadevergoeding na overschrijding redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 juni 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die een verzoek had ingediend tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding. Dit verzoek volgde op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die op 29 november 2013 de zaak had terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling. De zaak betreft aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 en 2003, waarbij belanghebbende bezwaar had gemaakt tegen de opgelegde aanslagen en beschikkingen. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna het Hof in 2012 de uitspraak van de rechtbank bevestigde voor het jaar 2001, maar de uitspraak voor het jaar 2003 vernietigde.

Belanghebbende heeft in deze procedure aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de rechtsgang. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, zowel in de procedure bij de rechtbank als in het hoger beroep. Het Hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn toegerekend aan de rechtbank en het Hof, en heeft op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad een schadevergoeding van € 3.500 toegekend, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de eerdere uitspraak van het Hof in 2012.

De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad. De proceskosten zijn niet toegewezen, omdat het Hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is vastgesteld door een meervoudige kamer van het Hof, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/00023 en BK-14/00024

Uitspraak d.d. 18 juni 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst kantoor [P], de Inspecteur,
en
de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het na te melden verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

Loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende over de jaren 2001 en 2003 aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd. Voorts heeft hij boeteschikkingen en beschikkingen heffingsrente gegeven.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur op 10 augustus 2006 de aanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraken van 24 juni 2009, nummers AWB 06/8290 en AWB 06/8292, op de beroepen als volgt beslist, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
Voor het jaar 2001:
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en
  • wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te
voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde
griffierecht van € 38 aan hem vergoedt.
Voor het jaar 2003:
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij uitspraken van 25 juli 2012, nummers BK-09/00600 en BK-09/00601, heeft het Hof als volgt beslist:
Voor het jaar 2001:
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Voor het jaar 2003:
Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 tot een naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.551 met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.622;
  • gelast de Staat aan belanghebbende een bedrag van € 110 aan griffierecht te vergoeden;
  • veroordeelt de Staat, het ministerie van veiligheid en justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.500.
1.5. Op het cassatieberoep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen de uitspraak van het Hof heeft de Hoge Raad bij arrest van 29 november 2013, nummer 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, de uitspraak van het Hof vernietigd voor zover het de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade betreft en het geding naar het Hof teruggewezen ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van zijn arrest.
1.6. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, van welke gelegenheid zij allen gebruik hebben gemaakt.
1.7. Belanghebbende heeft een nader stuk ingezonden met dagtekening 22 april 2014. De griffier heeft het stuk aan de wederpartijen in afschrift toegezonden.
1.8. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014 te Den Haag. Aldaar zijn belanghebbende en de Inspecteur verschenen. De Minister heeft schriftelijk meegedeeld niet te zullen verschijnen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure na verwijzing het volgende vast. Het Hof neemt daartoe over hetgeen bij zijn uitspraak van 25 juli 2012 als feiten is vastgesteld:

"(Im)materiële schadevergoeding

8.1. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft vanwege de duur van de behandeling van het geschil.
In zijn arresten van 10 en 21 juni 2011 heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, BNB 2005/ 337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
8.2.1. Het bezwaarschrift tegen de aanslag 2003 is ingediend op 21 juni 2005. Op 28 juni 2006 deelt de Inspecteur zijn voornemen tot het afwijzen van het bezwaar aan belanghebbende mede en stelt hij belanghebbende in de gelegenheid te berichten te reageren. De Inspecteur heeft op 10 augustus 2006 bij uitspraak op bezwaar de bezwaren van belanghebbende afgewezen. Het beroep bij de rechtbank is op 21 september 2006 ingediend. De Inspecteur heeft op 12 januari 2007 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak voor de rechtbank vond plaats op 2 april 2009 en de rechtbank heeft op 24 juni 2009 uitspraak gedaan. De uitspraak is op 24 juni 2009 verzonden aan partijen. Op 4 augustus 2009 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het verweerschrift is ingediend op 2 februari 2010 ingediend. De zitting voor het Hof vond plaats op 20 juni 2012. Op 25 juli 2012 wordt uitspraak in hoger beroep gedaan.
8.2.2. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak van de rechtbank is vier jaar verstreken. Derhalve twee jaar te lang in vergelijking met de termijn van twee jaar die als redelijk kan worden beschouwd. Deze overschrijding zal het Hof geheel toerekenen aan de procedure voor de rechtbank. Vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift tot aan de uitspraak op 25 juli 2012 is een periode van drie jaar en een maand verstreken, derhalve een jaar en een maand te lang in verhouding tot de periode van twee jaar die als redelijk wordt beschouwd. Deze overschrijding komt voor rekening van het Hof. Voor de overschrijdingen in de twee genoemde procesfasen heeft het Hof in het dossier geen rechtvaardiging aangetroffen en gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade verhinderen. Het Hof zal op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Staat, de minister van veiligheid en justitie veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.500 (€ 2.000 voor beroep en € 1.500 voor hoger beroep) voor de overschrijding in beroep en hoger beroep.
8.3. Ten aanzien van de beslaglegging op de auto door de ontvanger en het sluiten van een hypothecaire lening ter voorkoming van executie door de ontvanger van het woonhuis van belanghebbende merkt het Hof op dat deze maatregelen niet zijn gedaan als (voorgenomen) executie voor de op de onderhavige aanslag inkomstenbelasting 2003 verschuldigde belasting maar betrekking hebben op een reeks aan belanghebbende opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting die in het onderhavige geval niet in het geding zijn. Het Hof wijst om die reden het verzoek om materiële schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb af."

Geschil en standpunten van partijen

3.1. Het geding na verwijzing betreft thans nog het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de schriftelijke uitlatingen naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad.

Conclusies van partijen

4.1. Belanghebbende heeft zich met betrekking tot het bedrag van de immateriële schadevergoeding gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
4.2. De Minister heeft zich eveneens gerefereerd aan het oordeel van het Hof.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1. De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 november 2013, nummer 12/040301, ECLI:NL:HR:2013:1361 – voor zover na verwijzing nog van belang – het geding teruggewezen naar dit Hof teneinde de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding wegens spanning en frustratie welke door de lange duur van het geschil bij belanghebbende is ontstaan (immateriële schadevergoeding).
5.2. Partijen, belanghebbende en - namens de Staat - de Raad voor de rechtspraak, alsmede de Inspecteur hebben zich schriftelijk uitgelaten over de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad. Daarbij hebben zij geen feiten en/of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een andere vergoeding dan het Hof bij zijn uitspraak van 25 juli 2012, nummers BK-09/00600 en BK-09/00601, heeft toegekend. Ook daartoe door het Hof tijdens de mondelinge behandeling uitgenodigd hebben zij geen nieuwe cijfermatige gegevens of andere gegevens aangevoerd.
5.3. Het Hof komt na bestudering van het procesdossier en gelet op hetgeen onder 5.2. is overwogen tot hetzelfde oordeel over de aan belanghebbende toe te kennen vergoeding van immateriële schade als dat waartoe het in zijn uitspraak van 25 juli 2012 is gekomen.
5.4. Omdat op het toekennen van deze schadevergoeding niet een wettelijke regeling tot vergoeding van invorderingsrente of heffingsrente van toepassing is, moet worden aangenomen dat schade in de vorm van rentenadeel als gevolg van het niet eerder toekennen van deze vergoeding wordt geleden en dat daarop de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek) van toepassing is. Het Hof zal ambtshalve een vergoeding van wettelijke rente toekennen, te rekenen vanaf 25 juli 2012, de datum van de uitspraak van het Hof, waarbij deze immateriële schadevergoeding had moeten worden toegekend en in welke procedure die vergoeding voor het eerst is verzocht en opeisbaar had kunnen worden, tot aan de dag van voldoening.
5.5. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- veroordeelt de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 3.500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 25 juli 2012 tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 18 juni 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.