6.De rechtbank heeft - voor zover in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiseres” en haar echtgenoot als ”eiser” dan wel gezamenlijk als ”eisers” en de Inspecteur als ”verweerder” heeft geduid:
“
2.10 Woonplaats
2.10.1 Het standpunt van eisers dat zij in december 2001 en in 2002 niet in Nederland wonen vat de rechtbank zo op dat eisers zowel bestrijden binnenlandse belastingplichtigen te zijn voor de inkomstenbelasting, als inwoners van Nederland voor de toepassing het Belastingverdrag. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de vraag of eisers voor de nationale wet van Nederland als inwoner dienen te worden aangemerkt.
2.10.2. Op grond van artikel 4, eerste lid, AWR wordt de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Een natuurlijk persoon heeft naar de omstandigheden beoordeeld zijn woonplaats hier te lande indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend is of uit uiterlijk waarneembare omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.
Ten bewijze van het fiscale inwonerschap van eisers heeft verweerder onder meer met verwijzing naar het Proces-verbaal en andere gedingstukken, de volgende - als zodanig niet door eisers weersproken - feiten en omstandigheden aangevoerd:
- eisers bezitten verschillende onroerende zaken in Nederland (een woning aan het [a-straat 1] te [Z], een woning te [Q] en een appartement te [R]);
- eisers bezitten een schip dat zijn thuishaven heeft in [Q], Nederland, waarmee eiser ook meedoet aan wedstrijden in Nederland;
- eisers bezitten een effectenportefeuille/effectenbankrekening in Nederland (Stroeve);
- eisers hebben naast bankrekening(en) in België ook bankrekening(en) in Nederland;
- eisers hebben creditcards in Nederland (een mastercard bij ABN/AMRO en een Amex kaart);
- eisers doen regelmatig boodschappen in Nederland;
- eisers hebben veel lidmaatschappen van verenigingen in Nederland aangehouden (onder andere kerk-, politiek- en cultuur-gerelateerd);
- eiser is voorzitter van de Stichting [I], de [club] te [Z]. Eiseres doet vrijwilligerswerk voor deze stichting;
- eisers zijn geabonneerd op verschillende Nederlandse kranten/tijdschriften, zoals NRC, PZC en Het Parool;
- eiser is bestuurder van de [vereniging];
- eiser is bestuurder van de Stichting [J], gevestigd op het adres [a-straat 1], [Z];
- eisers maken in Nederland gebruik van diverse medische faciliteiten, zoals de apotheek, de fysiotherapeut, tandheelkundige hulp, de aanschaf van contactlenzen bij de contactlensspecialist en poliklinische behandelingen;
- eisers hebben een Nederlandse ziektekostenverzekering;
- voor hun huisdieren gaan eisers naar een dierenarts in Nederland;
- voor [a-straat 1] te [Z] is een telefoonaansluiting en een volledig pakket kabel-TV aangehouden;
- in [a-straat 1] te [Z] is de volgende hoeveelheid gas, water en elektriciteit verbruikt:
(…)
2.10.3 Verder staat vast dat eiser gedurende de hele periode dat hij in België woonde, in Nederland zijn huisartsenpraktijk aanhield en eiseres in die periode haar vrijwilligerswerk in Nederland is blijven verrichten. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers in de periode december 2001-31 december 2002 naar de omstandigheden beoordeeld inwoner zijn van Nederland in de zin van artikel 4 AWR en daarmee in beginsel als binnenlandse belastingplichtigen zijn aan te merken ingevolge in artikel 2.1, eerste lid aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Daaraan doen niet af de feiten en omstandigheden die eisers hebben aangevoerd ten bewijze van het feit dat zij in de onderhavige periode in België woonden, zoals onder meer het huren van de woning in België, de levering van gasolie en de telefoonkosten in België. Hetgeen eisers daartoe hebben aangevoerd komt eerst aan de orde bij de vraag of eisers ook voor de toepassing van het belastingverdrag, als inwoners van Nederland moeten worden aangemerkt.
Toepassing van het Belastingverdrag
2.10.4 Ingevolge artikel 4, eerste paragraaf, van het Belastingverdrag, wordt een natuurlijke persoon aangemerkt als inwoner van Nederland en/of van België, als die persoon ingevolge de wetten van de desbetreffende staat aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, of enige andere soortgelijke omstandigheid. Met het onder 2.10.3 gegeven oordeel staat vast dat eisers ingevolge de wetten van Nederland als inwoners aan de Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen. Derhalve zijn eisers voor de toepassing van artikel 4, eerste paragraaf, van het Belastingverdrag aan te merken als inwoners van Nederland.
Tevens is tussen partijen niet in geschil dat eisers ingevolge de nationale wetgeving van België op grond van hun woonplaats of verblijf of andere soortgelijke omstandigheid, moeten worden aangemerkt als belastingplichtigen van die staat. Derhalve zijn eisers voor de toepassing van voormelde verdragsbepaling evenzeer als inwoners van België aan te merken.
Nu hieruit volgt dat artikel 4, eerste paragraaf, in het geval van eisers geen uitsluitsel geeft over het exclusieve inwonerschap voor één van beide staten, dient dat inwonerschap nader bepaald te worden aan de hand van de derde paragraaf, van artikel 4 van het Belastingverdrag.
2.10.5 Allereerst dient het inwonerschap van eisers nader bepaald te worden met toepassing van artikel 4, derde paragraaf, sub 1, van het Belastingverdrag dat bepaalt dat men geacht wordt inwoner te zijn van de staat waar men een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Tevens is bepaald dat indien men in beide staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, men geacht wordt inwoner te zijn van de staat waarmee de persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van levensbelangen).
2.10.6 Terzake van de vraag of eisers in Nederland een duurzaam tehuis tot hun beschikking hebben, overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat eisers gedurende de onderhavige periode eigenaar waren van de woning in [Z]. In deze periode hebben zij ook steeds over deze woning kunnen beschikken. Anders dan eisers bepleiten, acht de rechtbank niet aannemelijk dat deze woning (in de onderhavige periode) niet voor duurzame bewoning beschikbaar was. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de eigen verklaringen van eisers ter zitting blijkt dat er na het overbrengen van een deel van de inboedel naar de huurwoning in België, nog een aanzienlijk deel van de inboedel in de woning in [Z] is achtergebleven. Daar komt bij dat eisers de woning in [Z], naar blijkt uit hun beroepschriften, bewust hebben aangehouden als 'pied-à-terre' voor incidenteel gebruik en dat eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, in de onderhavige periode ook incidenteel in de woning heeft geslapen in verband met zijn (nacht)diensten voor zijn huisartsenpraktijk. Tevens acht de rechtbank van belang dat er naast de achtergebleven inboedel een telefoonaansluiting en een kabelaansluiting voor de TV in deze woning zijn aangehouden en dat er in de onderhavige periode steeds gas, water en elektriciteit kon worden verbruikt en ook daadwerkelijk - zij het in mindere mate dan voorheen - werd verbruikt. Hetgeen eisers daartegenover hebben aangevoerd, onder meer over het ontbreken van een wasmachine en een droger, acht de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat de woning in [Z] in de onderhavige periode niet geschikt was om duurzaam te worden bewoond. Ook hebben eisers hun stelling dat deze woning in de onderhavige periode niet (anders dan tijdelijk) op normale wijze kon worden bewoond vanwege de sloop- en bouwactiviteiten van de watertoren respectievelijk de woontorens naast hun perceel alsmede de plaatsing- en verwijdering van de damwand in hun tuin - welke overigens pas in 2003 in beeld is gekomen - niet met voldoende bewijsmiddelen ondersteund of anderszins aannemelijk gemaakt. Dit alles in aanmerking nemend is de rechtbank dan ook van oordeel dat eisers in de onderhavige periode met de woning in [Z] een duurzaam tehuis in Nederland tot hun beschikking hadden.
2.10.7 De rechtbank is evenwel van oordeel dat eisers in de onderhavige periode ook in België een duurzaam tehuis tot hun beschikking hadden. Naast het feit dat eisers - naar niet in geschil is - in België een door hen gemeubileerde huurwoning tot hun beschikking hadden, neemt de rechtbank daarbij in aanmerking de (aanzienlijke) leveringen van gasolie en de telefoonrekeningen die betrekking hebben op de woning in België. Tevens hecht de rechtbank hierbij waarde aan de verklaring van de plaatselijke bakker in België die - kort gezegd - er op neer komt dat eisers daar 'vaste klant' waren.
Middelpunt van levensbelangen
2.10.8 Nu eisers zowel in Nederland als in België een duurzaam tehuis tot hun beschikking hadden, is aan de orde of eisers met één van deze landen de nauwste persoonlijke en economische betrekkingen hadden. Gelet op alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden oordeelt de rechtbank dat de persoonlijke en economische betrekkingen van eisers het nauwste waren met Nederland. Eisers hebben geen althans onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voor de onderhavige periode kan worden geconcludeerd dat deze betrekkingen het nauwst waren met België, dan wel dat de betrekkingen met beide landen even nauw waren. Tegenover alle door verweerder aangevoerde lidmaatschappen, werkzaamheden en overige activiteiten in Nederland, hebben eisers vrijwel niets aangevoerd waaruit persoonlijke- en/of economische betrekkingen blijken met België. Daarbij overweegt de rechtbank dat het lidmaatschap van de [N] Club België weliswaar een link legt met België, maar dat dit - naar eiser ter zitting heeft verklaard - reeds liep vanaf ongeveer het jaar 1990 en dus niets zegt over een eventuele verplaatsing van eisers persoonlijke en economische betrekkingen omstreeks de verhuizing in 2001. De rechtbank overweegt tevens dat het enkele feit dat eisers de liquidatiedividenden en uitkeringen ter zake van afkoop in België ontvingen - wat daar ook van zij - geen bewijs is voor economische betrekkingen met dat land.
2.10.9 Aan de hiervoor gegeven oordelen van de rechtbank doen de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen van de drie door eisers meegenomen getuigen niet af. Wat betreft de verklaring van getuige [K], de advocaat van eisers, overweegt de rechtbank dat deze desgevraagd heeft verklaard over de bewoonbaarheid van de woning in [Z] in 2001 en 2002 geen eigen waarnemingen te hebben gedaan. Diens verklaringen over de bewoonbaarheid van deze woning zeggen derhalve niets, althans onvoldoende, over de feitelijke situatie van de woning (en de bewoonbaarheid daarvan) in de onderhavige periode. Met betrekking tot de verklaring van getuige [L], de buurman in [Z], overweegt de rechtbank dat deze niet uitsluit dat de woning in [Z] eisers duurzaam ter beschikking stond; uit die verklaring kan juist worden afgeleid dat eisers wel eens in die woning verbleven. Aan de verklaringen van de getuige [M], de huishoudelijke hulp, gaat de rechtbank voorbij, omdat haar verklaringen over de feiten ten dele strijdig zijn met de verklaringen die eisers zelf hebben afgelegd, onder andere over de aanwezigheid van een bed in die woning. Voor zover eisers met de getuigenverklaringen hebben willen aantonen dat de woning hen in de onderhavige periode onbewoonbaar was en hen niet als een duurzaam tehuis ter beschikking stond, zijn zij daarin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
2.10.10 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eisers in december 2001 en in 2002 zowel voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving als voor de toepassing van het Belastingverdrag als inwoners van Nederland moeten worden aangemerkt. Derhalve heeft verweerder eisers terecht als binnenlandse belastingplichtigen aangemerkt.
2.11.In welk jaar en bij wie zijn de inkomsten belast?
Nadat de rechtbank ter zake van de woonplaats van eisers een voorlopig oordeel heeft gegeven, heeft zij partijen in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van dat voorlopige oordeel een (gezamenlijke) cijfermatige uitwerking van de subsidiaire geschilpunten op te stellen. Partijen zijn daarover niet tot overeenstemming gekomen. De rechtbank zal hierna oordelen geven over het jaar (2001 of 2002) waarin en bij wie (eiser en/of eiseres) de verschillende inkomensbestanddelen belastbaar zijn.
2.12.Afkoop Oudedagslijfrente
2.12.1.Niet in geschil is dat in geval van binnenlandse belastingplicht, de afkoop van de Oudedagslijfrente leidt tot belastbaar inkomen uit werk en woning en dat de omvang van dit voordeel € 780.292 bedraagt. De rechtbank acht dit standpunt van partijen omtrent de belastbaarheid van de afkoop van de Oudedagslijfrente juist omdat het niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Eisers hebben in dat verband voorts het standpunt ingenomen dat de afkoop in 2001 - naar de rechtbank begrijpt uit de brief van 7 juni 2010 en het daarbij gevoegde cijfermatige overzicht - bij eiseres dient te worden belast. Verweerder neemt het standpunt in dat deze afkoop in 2002 moet worden belast en - naar de rechtbank begrijpt - aan eiser moet worden toegerekend.
2.12.2.Ingevolge artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden inkomsten als deze geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Blijkens de onder 2.4 genoemde vaststellingsovereenkomst van 24 december 2002 is de Oudedagslijfrente per 1 oktober 2002 door eisers afgekocht. Daaraan verbindt de rechtbank de conclusie dat daaruit voortvloeiende inkomsten eerst in 2002 zijn genoten. Naar het oordeel van de rechtbank kan pas in dat jaar van deze inkomsten worden gezegd dat zij ter beschikking zijn gesteld dan wel vorderbaar en inbaar zijn geworden.
2.12.3.Voor zover eisers het standpunt innemen dat de afkoopsom in 2001 belastbaar is, omdat per 31 december 2001 de economische eigendom van alle activa en passiva van [A B.V.] aan eiser is overgedragen en de termijnen van de Oudedagslijfrente daarbij zijn verrekend, kan de rechtbank hen daarin niet volgen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de juridische eigendom bij de BV (in liquidatie) is achtergebleven zodat per 31 december 2001 de juridische eigendom en de rechten op de uitkering(en) niet bij één en dezelfde persoon berustten. Tegenover de rechten op periodieke uitkeringen van eisers stond nog steeds de juridische verplichting bij [A B.V.] tot het doen van uitkeringen. Daarom kan er volgens de rechtbank geen sprake zijn van schuldvermenging en is de afkoopsom niet in 2001 genoten.
2.12.4.Met betrekking tot de vraag of de afkoopsom bij eiser of eiseres belastbaar is, overweegt de rechtbank het volgende. Uit de gedingstukken blijkt niet expliciet wie de afkoopsom heeft genoten. Wel blijkt uit de voornoemde vaststellingsovereenkomst dat eisers beiden begunstigde waren voor de Oudedagslijfrente. De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder dat hij heeft ingenomen bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor 2002, welk standpunt - naar de rechtbank begrijpt - overeenkomt met het (subsidiaire) standpunt van eisers dienaangaande zoals weergegeven in hun brief van 7 juni 2010 en dat erop neerkomt dat de uitkering volledig belast dient te worden bij eiseres.
2.12.5.De aan eiseres voor 2002 opgelegde aanslag IB/PVV is, nu verweerder daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verhoogd met een bedrag van € 780.292, derhalve juist. Het voorgaande houdt tevens in dat de correcties met betrekking tot de Oudedagslijfrente die verweerder bij eiseres voor 2001 en bij eiser voor 2002 heeft toegepast, komen te vervallen.
2.13.Afkoop stamrecht
2.13.1.Tussen partijen is niet in geschil dat, in geval van binnenlandse belastingplicht, de afkoop van het stamrecht leidt tot belastbaar inkomen uit werk en woning en dat de omvang van dat inkomen € 154.708 (2001) dan wel € 154.709 (2002) bedraagt. De rechtbank acht dit standpunt van partijen omtrent de belastbaarheid van de afkoop van het stamrecht juist omdat het niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Eisers hebben voorts in dat verband het standpunt ingenomen dat de afkoopsom in 2001 - naar de rechtbank begrijpt - bij eiseres belastbaar is. Verweerder neemt het standpunt in dat de afkoopsom in 2002 en - naar de rechtbank begrijpt - bij eiser belastbaar is.
2.13.2.Ook voor deze inkomsten geldt dat zij ingevolge artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, zijn verrekend, ter beschikking zijn gesteld, dan wel rentedragend of vorderbaar en inbaar zijn geworden. Anders dan voor de afkoop van de Oudedagslijfrente het geval is, heeft de rechtbank voor de afkoop van het stamrecht op basis van de gedingstukken niet kunnen vaststellen of de afkoop in 2001 of in 2002 heeft plaatsgevonden. Evenmin blijkt uit de stukken of eiser dan wel eiseres deze inkomsten heeft genoten.
2.13.3.De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat eiser en eiseres met [A B.V.] en/of [B B.V.], afspraken hebben gemaakt over de afkoop van het stamrecht. Evenmin heeft verweerder feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat deze afkoop in 2002 heeft plaatsgevonden en aan eiser moet worden toegerekend. De rechtbank volgt daarom het oorspronkelijk bij de aanslagregeling voor 2001 door verweerder ingenomen standpunt, hetgeen - naar de rechtbank begrijpt - ook overeenstemt met het standpunt van eisers dienaangaande zoals weergegeven in hun brief van 7 juni 2010 en dat er op neerkomt dat de afkoop moet worden toegerekend aan eiseres in het jaar 2001.
2.13.4.De aan eiseres voor 2001 opgelegde aanslag IB/PVV is, nu verweerder daarbij het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verhoogd met een bedrag van € 154.708, in zoverre derhalve juist. Dit houdt tevens in dat de correctie met betrekking tot de afkoop van het stamrecht die verweerder bij eiser voor 2002 heeft toegepast, komt te vervallen.
2.14.Liquidatie-uitkeringen [A B.V.] en [E B.V.]
2.14.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de liquidatie-uitkeringen inzake [A B.V.] en [E B.V.] vermeld onder 2.6 en 2.7 ten bedrage van € 412.290 respectievelijk € 240.296, aan de Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen als vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang (artikel 4.16, eerste lid aanhef en letter c, van de Wet IB 2001). De liquidatie-uitkeringen zijn echter, gegeven het oordeel dat eisers als binnenlandse belastingplichtigen moeten worden aangemerkt, niet naar het tarief van 15% maar naar dat van 25% belast.
2.14.2.Voorts is aan de orde in welk jaar deze liquidatie-uitkeringen dienen te worden belast. Ingevolge artikel 4.46, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden vervreemdingsvoordelen geacht te zijn genoten op het moment van de vervreemding. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001is het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen aan te merken als een (fictieve) vervreemding. Zoals blijkt uit de onder 2.3.1 weergegeven feiten is naast het besluit tot ontbinding van [A B.V.] respectievelijk [E B.V.] per 31 december 2001, tevens besloten dat vanaf die datum de voor- en/of nadelen van de activa en passiva van deze vennootschappen rechtstreeks toekomen aan de aandeelhouders (eiser respectievelijk eiseres). Deze economische eigendomsoverdrachten kwalificeren naar het oordeel van de rechtbank als betaalbaarstellingen van de liquidatie-uitkeringen. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat de betaalbaarstellingen hebben plaatsgevonden op 31 december 2001 en dat de voordelen in 2001 belastbaar zijn.
2.14.3.Inzake de toerekening van dit inkomen uit aanmerkelijk belang aan eiser dan wel eiseres overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 2.17, vijfde lid, onder c, van de Wet IB 2001 behoort het inkomen uit aanmerkelijk belang tot de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. Voor deze inkomensbestanddelen geldt - kort gezegd - dat zij bij de belastingplichtige en zijn partner (eisers) worden geacht op te komen in de onderlinge verhouding die zij daarvoor kiezen. Nu eisers in hun brief van 7 juni 2010 ervoor hebben gekozen om van dit inkomen uit aanmerkelijk belang een bedrag van € 412.290 aan eiser en een bedrag van € 240.296 aan eiseres toe te rekenen, zijn de door verweerder voor 2001 aan respectievelijk eiser en eiseres opgelegde aanslagen in zoverre juist, nu de daarin begrepen inkomens uit aanmerkelijk belang in overeenstemming zijn met de door hen gemaakte keuze. Dit houdt tevens in dat de aan eiser opgelegde aanslag voor 2002 naar een te hoog bedrag is opgelegd nu de beide liquidatie-uitkeringen daarin eveneens als inkomen uit aanmerkelijk belang zijn begrepen.
2.15.Nadere correctie inkomen uit aanmerkelijk belang
2.15.1In de brief van verweerder van 1 april 2010, die als bijlage is meegezonden met zijn brief aan de rechtbank van 28 juni 2010, heeft verweerder gesteld dat de bij eiser voor het jaar 2002 aangebrachte correctie van € 116.530, in geval van belastbaarheid van de vrijval van het stamrecht in box 1, kan worden teruggebracht tot een correctie van € 23.255. Dit laatste bedrag is als volgt opgebouwd.
Rente rekening courant [A B.V.] € 23.221
Rente t.a.v. [E B.V.]
€ 10.000 +
Bruto € 33.221
Af: Vpb 30%
€ 9.966 ./.
Netto te corrigeren ab-inkomen € 23.255
2.15.2.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt op grond waarvan kan worden geoordeeld dat deze correctie terecht is aangebracht. Mitsdien is het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang voor het jaar 2002 door verweerder ten onrechte verhoogd met het bedrag van € 116.530.
2.15.3.Nu de bij eiser voor 2002 toegepaste inkomenscorrecties komen te vervallen, is ook de daarmee samenhangende correctie ter zake van de giftenaftrek van € 545 ten onrechte toegepast.
2.16.De vergrijpboetes.
Met betrekking tot de aan eiseres opgelegde boete overweegt de rechtbank dat verweerder naar haar oordeel niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aan (voorwaardelijke) opzet van eiseres is te wijten dat de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2002 niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan. De rechtbank vindt in de gedingstukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd onvoldoende steun voor het - ook ter zitting ingenomen standpunt - van verweerder dat eiseres bewust een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven om belastingheffing te ontgaan. Daarbij is volgens de rechtbank tevens van belang dat eisers in de periode november 2001 - 31 december 2002 wel degelijk (ook) in de huurwoning in België hebben gewoond, zodat het niet ondenkbaar is dat eiseres veronderstelde op de juiste wijze aangifte te doen. Hetgeen verweerder dienaangaande heeft aangevoerd is onvoldoende om tot (voorwaardelijke) opzet te concluderen. De vergrijpboete dient derhalve te worden vernietigd.
Uit de hiervoor gegeven oordelen volgt dat verweerder voor het jaar 2002 bij eiser ten onrechte correcties heeft aangebracht, waardoor de grond aan de aan eiser opgelegde vergrijpboete komt te ontvallen. De rechtbank zal daarom de aan eiser opgelegde vergrijpboete vernietigen.
2.17.Heffingsrente
Nu eisers tegen de beschikkingen heffingsrente geen afzonderlijke gronden hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding deze verder te beperken dan voortvloeit uit de vermindering van de aanslagen.
2.18.Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dient te worden beslist als vermeld onder III.