ECLI:NL:GHDHA:2014:2114

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 juli 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
200.107.056
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Falend beroep op kennelijk onredelijke opzegging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de kantonrechter. De appellant, werkzaam bij Hicret Bakkerij-Grondstoffen V.O.F., had zijn arbeidsovereenkomst betwist na een opzegging die op 1 september 2010 inging. De appellant stelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was, zowel op basis van een valse reden als op basis van de gevolgen van de opzegging. De kantonrechter had in eerdere vonnissen de vordering van de appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof beoordeelde de grieven van de appellant, die onder andere stelden dat de opzegging was gebaseerd op een verstoorde arbeidsrelatie die niet gerechtvaardigd was. De appellant voerde aan dat de verklaringen van afnemers van Hicret, die als basis voor de opzegging dienden, onder misleiding waren verkregen. Het hof oordeelde echter dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de opzegging op valse gronden was gebaseerd. De verklaringen van de afnemers werden als geloofwaardig beschouwd, en het hof concludeerde dat de arbeidsrelatie onherstelbaar verstoord was.

Daarnaast werd de vraag of de opzegging kennelijk onredelijk was in de zin van het gevolgencriterium beoordeeld. Het hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de nadelige gevolgen van de opzegging voor de appellant geheel of gedeeltelijk voor rekening van de werkgever zouden moeten brengen. De appellant had geen bewijs geleverd dat de verstoring van de arbeidsrelatie voornamelijk aan Hicret te wijten was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de appellant af, waarbij hij werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.107.056/01
Rolnummer Rechtbank : 1216814 \ CV EXPL 11-13730

Arrest van 1 juli 2014

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen:
1. “
“Hicret” Bakkerij-Grondstoffen V.O.F.,
voorheen genaamd Broodbakkerij “Hicret” V.O.F.,
gevestigd te Rotterdam,
en haar vennoten:
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 2],
3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats 3],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk te noemen: Hicret,
advocaat: mr. B.E.H. Zwezerijnen te IJsselstein.

Het geding

1.
Op 31 juli 2012 is tussen partijen in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 3 september 2012. Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. De comparitie heeft niet geleid tot een regeling van het tussen partijen bestaande geschil, waarna [appellant] een memorie van grieven (met producties) genomen heeft met daarin opgenomen vier grieven. Hicret heeft die grieven alle bij memorie van antwoord bestreden.
Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [appellant], geboren op [geboortedatum], is (in ieder geval) van 1 december 2007 tot 1 september
2010 voor (gemiddeld) 94 uur per maand bij Hicret in dienst geweest in de functie van
algemeen medewerker, laatstelijk tegen een salaris van € 750,-- netto per maand, excl. 8%
vakantietoeslag.
- Op de arbeidsovereenkomst van partijen is de CAO voor het Bakkersbedrijf van toepassing.
- Bij brief van 28 april 2010 heeft Hicret het UWV Werkbedrijf om toestemming verzocht de
arbeidsovereenkomst met [appellant] te mogen opzeggen. Na op 29 juli 2010 verkregen
toestemming van het UWV, heeft Hicret de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen
1 september 2010.
3.
Tegen de achtergrond van voormelde feiten heeft [appellant] in eerste aanleg een vordering tegen Hicret ingesteld als in de inleidende dagvaarding omschreven.
4.
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] (na een eerder tussenvonnis van 19 mei 2011 waarbij enkel een comparitie van partijen gelast is) bij eindvonnis van 11 november 2011 integraal afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
[appellant] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert hij vernietiging van het tussenvonnis van 19 mei 2011 en van het eindvonnis van 11 november 2011. Tevens vordert [appellant] verkort weergegeven:
I. verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van partijen niet op 1 september 2010 is geëindigd, met doorbetaling van het hem toekomende loon.
II. verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van partijen door Hicret kennelijk onredelijk is opgezegd en dat Hicret uit dien hoofde verschuldigd is:
een schadevergoeding van € 38.000,--;
een vergoeding wegens immateriële schade groot € 15.000,--;
de wettelijke rente over hetgeen onder I en onder A. en B.
gevorderd is;
III. betaling van een bedrag ad € 1.500,-- aan buitengerechtelijke incassokosten;
IV. veroordeling van Hicret in de kosten van het geding.
De vordering is vervat in de vier opgeworpen grieven, welke grieven zich alle richten tegen het eindvonnis van 11 november 2011 en hieronder zullen worden besproken.
6.
De grieven 1 en 2 hangen samen en komen op tegen het oordeel van de kantonrechter dat er van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst van partijen per
1 september 2014 in de zin van art. 7:681, lid 2 aanhef en sub a BW (voorgewende of valse reden), geen sprake is geweest. [appellant] betoogt in dat kader dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst met Hicret ten onrechte is gebaseerd op een verstoorde arbeidsrelatie die zodanig was dat herstel van die relatie niet tot de mogelijkheden behoorde, aangezien de ontslagaanvraag is gebaseerd op verklaringen van afnemers van Hicret, die onder misleiding zijn afgedwongen.
7.
Bij het verzoek om toestemming tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant], heeft Hicret vijf verklaringen van afnemers overgelegd, waarin deze zich – kort gezegd – beklagen over het problematische gedrag van [appellant]. Ook wanneer de verklaring van
[afnemer K] (van Pasa Warme Bakker) buiten beschouwing wordt gelaten, blijkt uit de vier overige verklaringen dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die door ten minste vier afnemers van Hicret als problematisch is ervaren. Reeds in de procedure bij het UWV Werkbedrijf, maar ook in de onderhavige procedure, heeft [appellant] uitvoerig uiteengezet waarom deze verklaringen zijns inziens niet deugen en zijn visie op de gang van zaken weergegeven. Daarmee heeft [appellant] evenwel zijn betoog dat de door Hicret overgelegde verklaringen, zoals hij stelt, onder misleiding zijn afgedwongen, met als gevolg dat sprake is geweest van een opzegging onder opgave van een voorgewende of valse reden, niet voldoende onderbouwd. Dat daarvan sprake is geweest blijkt uit niets. Daarbij merkt het hof op dat de verklaring van [afnemer K] weliswaar eerst door hem is herroepen, maar dat hij vervolgens weer in een handgeschreven verklaring van 1 april 2011 heeft bevestigd dat [appellant] niet meer welkom is in zijn bedrijf vanwege zijn in het verleden vertoonde gedrag. In het licht daarvan kan ook uit de door [appellant] overlegde verklaring van [afnemer K] van 29 mei 2010 [productie 9, akte tot in het geding brengen van producties], waarin deze aangeeft zijn eerdere verklaring van 11 mei 2010 in te trekken en deze te hebben ondertekend als een vriendendienst aan K. Akbulut, geen steun bieden aan de stelling van [appellant] dat de meergenoemde verklaringen gefabriceerd zijn en onder misleiding door Hicret zijn afgedwongen van zijn afnemers.
8.
Uit hetgeen partijen in dat verband over en weer hebben gesteld komt verder naar voren dat er duidelijk discussie tussen partijen was over de aard en/of omvang van de arbeidsovereenkomst en over de wijze waarop [appellant] die overeenkomst heeft uitgevoerd. Die discussie is zodanig (geworden) dat de conclusie gerechtvaardigd is dat een vruchtbare samenwerking niet meer tot de mogelijkheden behoort. In dat verband is illustratief hetgeen partijen ter comparitie van de kantonrechter op 19 augustus 2011 hebben verklaard. [appellant] heeft daar onder meer gezegd:
“(...) Door het gedrag van gedaagden voel ik me belazerd, zeker omdat ik me altijd bijzonder heb ingezet voor het bedrijf. Ik was door alles wat gebeurd is behoorlijk van de kaart. Ik denk dat de problemen eigenlijk al begonnen toen ik aandrong op een contract (...) Er zijn door gedaagden diverse beloften gedaan die steeds niet werden nagekomen. Ik denk dat ik gewoon erg lastig was voor gedaagden”
In reactie daarop verklaarde Hicret:
“Voordat eiser op vakantie (...) ging[hof: 8 februari 2010],
is hem[[appellant]]
al duidelijk gemaakt dat hij niet meer welkom was en dat de insteek was om een regeling te treffen om tot beëindiging van het dienstverband te komen. Sindsdien, tot het einde van het dienstverband met toestemming van het UWV Werkbedrijf, heeft eiser geen werkzaamheden meer verricht. (...).
Gelet op het voorgaande ligt, naar het oordeel van het hof, aan de opzegging van het dienstverband door Hicret geen valse of voorgewende reden ten grondslag, de arbeidsrelatie van partijen was onherstelbaar verstoord, tussen partijen bestond duidelijk geen overeenstemming over de wijze waarop de arbeidsovereenkomst door [appellant] werd ingevuld en/of door [appellant] ingevuld moest worden. Op het voorgaande falen de grieven 1 en 2.
9.
Grief 3 hangt samen met de stelling van [appellant] dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst ook kennelijk onredelijk is in de zin van art. 7:681, lid 2 aanhef en
sub b (het gevolgencriterium). Volgens [appellant] heeft de kantonrechter dat in ro. 5.4 van het vonnis van 11 november 2011 miskend. Volgens [appellant] is de opzegging van de arbeidsovereenkomst onevenredig zwaar omdat er door Hicret geen voorziening is getroffen om de negatieve gevolgen van beëindiging van de arbeidsovereenkomst voor hem te ondervangen, hetgeen niet voor zijn rekening en risico dient te komen. In dat verband overweegt het hof het volgende. Vaste rechtspraak leert dat het enkele feit dat bij het beëindigen van een arbeidsovereenkomst geen financiële compensatie wordt geboden, de beëindiging/opzegging van die overeenkomst om die reden in het algemeen nog niet kennelijk onredelijk doet zijn in de zin van art. 7:681, lid 2 aanhef en sub b BW. Bij de beoordeling van de vraag of een opzegging van een arbeidsovereenkomst in dat kader (het gevolgencriterium) kennelijk onredelijk is, spelen meer factoren dan het enkele uitblijven van een geldelijke tegemoetkoming. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat de nadelige gevolgen van de opzegging geheel of ten dele voor rekening van de werkgever behoren te komen.
10.
Naar het oordeel van het hof is van dergelijke bijzondere omstandigheden geen sprake.
Niet is gebleken dat de verstoring van de arbeidsrelatie van partijen, die de grond geweest is voor het UWV Werkbedrijf om Hicret toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met [appellant] op te zeggen, in overwegende mate aan Hicret te wijten is. Dat [appellant] de zaak is “uitgewerkt” omdat hij lastig zou zijn blijkt onvoldoende. Ook komt onvoldoende naar voren dat Hicret [appellant] heeft “uitgebuit” of misbruik gemaakt heeft van zijn arbeidskracht. [appellant] stelt wel dat hij 40 uur per week werkte, voor welk overwerk hij niet werd betaald, en op zich zou dat juist kunnen zijn, maar Hicret ontkent het en [appellant] geeft verder voor zijn stelling geen enkele onderbouwing, zodat in deze procedure van de juistheid van die stelling niet kan worden uitgegaan. Dat [appellant] in/door het werk “versleten” is dan wel een (rug)blessure heeft opgelopen is ook onvoldoende gebleken; dat [appellant] ten tijde van de ontslagaanvraag (en de datum van ontslag) arbeidsongeschikt was blijkt uit niets, enig medisch stuk ter zake ontbreekt. Dat ten tijde van het ontslag voorzienbaar was dat [appellant] moeite zou hebben een andere baan te vinden omdat hij (op dat moment) de Nederlandse taal niet, althans onvoldoende beheerste, kan juist zijn, maar daarin is geen reden gelegen voor een financiële “overbrugging”. Het betreft hier privéomstandigheden van [appellant], die - in principe - niet tot enige financiële gehoudenheid aan de kant van Hicret kunnen leiden. Waarom dat in het onderhavige geval anders zou kunnen/moeten zijn, is niet , althans onvoldoende, duidelijk gesteld. Hetzelfde geldt voor de gestelde beschadigde reputatie in de Turkse gemeenschap die het voor [appellant] (nog) moeilijker zou maken een baan te vinden.
Van een door Hicret niet benutte mogelijkheid [appellant] binnen haar organisatie te herplaatsen is niet gebleken. [appellant] stelt het enkel terwijl Hicret het gemotiveerd ontkent.
11.
Gelet op het ontbreken van bijkomende omstandigheden als hiervoor onder 9. (laatste volzin) bedoeld, is het hof van oordeel dat in deze de doorbetaling van loon over de maanden april t/m september 2010, zonder gehoudenheid aan de kant van [appellant] om daarvoor een arbeidsprestatie te verrichten, een voldoende compensatie is voor het op instigatie van Hicret doen eindigen van de arbeidsovereenkomst van partijen, gelet ook op de leeftijd van [appellant] (38 ten tijde van de beëindiging van het dienstverband) en de duur van het dienstverband (nog geen drie jaar). Grief 3, die anders bepleit, treft geen doel.
12.
Grief 4 heeft geen zelfstandige betekenis en zal, als rustend op de ongegrond bevonden grieven 1, 2 en 3, worden verworpen.
13.
De conclusie van al het hetgeen hiervoor is overwogen, is, dat nu de grieven geen doel treffen het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vordering die [appellant] heeft ingesteld zal worden verworpen.
[appellant] wordt, als de in het ongelijk te stellen partij, veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 11 november 2011;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Hicret tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
vastrecht : € 666,--;
salaris advocaat : € 3.262,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, V. Disselkoen en A.J.P. Schild, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.