ECLI:NL:GHDHA:2014:1462

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
22-004948-12.bs
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke invrijheidsstelling voor drie verdachten van piraterij

Op 25 april 2014 heeft het Gerechtshof Den Haag de voorlopige hechtenis opgeheven van drie Somaliërs die veroordeeld zijn voor piraterij. De drie mannen hebben twee-derde van hun gevangenisstraf uitgezeten en komen daardoor in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Een belangrijke voorwaarde voor deze invrijheidsstelling is dat de betrokken personen rechtmatig in Nederland verblijven. Het hof oordeelt dat de drie verdachten rechtmatig in Nederland zijn, omdat zij een asielaanvraag hebben lopen. Totdat er een definitieve beslissing is genomen over deze aanvraag, verblijven zij rechtmatig in Nederland.

De drie mannen zijn eerder door de rechtbank en het gerechtshof veroordeeld voor piraterij, en er is cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. De beschikking betreft een van de drie piraten. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis werd gedaan op 27 maart 2014 en op 17 april 2014 in raadkamer behandeld. De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het verzoek, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte rechtmatig verblijf heeft op basis van zijn asielaanvraag.

Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nu hij een asielverzoek heeft ingediend en uitzetting achterwege moet blijven, rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Dit oordeel is in lijn met eerdere uitspraken van de Raad van State. Gezien het feit dat de uitzonderingsbepaling van artikel 15, derde lid, onder c, van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing is, komt de verdachte in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het hof heeft daarom besloten dat het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 2 april 2014 is opgeheven.

Uitspraak

Parketnummer(s): 10-960072-11
Datum beslissing: 25 april 2014

Gerechtshof Den Haag

meervoudige raadkamer

Beschikking

gegeven naar aanleiding van het op 27 maart 2014 in raadkamer gedane verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te Mogadishu (Somalië),
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting
Ter Apel Gevangenis te Ter Apel.
Het verzoek
Bij arrest van 21 maart 2014 heeft het hof het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van de ondergane voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de duur van de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Namens de verdachte is een verzoek gedaan tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van
2 april 2014, zijnde de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling, zulks op gronden als in het verzoekschrift genoemd.
Het verzoek is op 17 april 2014 in het openbaar in raadkamer behandeld. Daar zijn gehoord de raadsvrouw van de verdachte, mr. T.M.D. Buruma en de advocaat-generaal, mr. Minks. De verdachte heeft schriftelijk aangegeven niet gehoord te willen worden.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen toewijzing van dat verzoek.
Beoordeling van het verzoek
Artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, dat de toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling regelt, bepaalt onder meer dat veroordeelden tot een gevangenisstraf van meer dan twee jaren voorwaardelijk in vrijheid gesteld worden indien twee derde van die straf
is ondergaan (artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht) en voorts dat geen voorwaardelijke invrijheidstelling wordt toegepast indien de veroordeelde geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (artikel 15, derde lid, onder c, van het Wetboek van Strafrecht).
Het hof stelt voorop dat beantwoording van de vraag of de verdachte rechtmatig verblijf in Nederland heeft, dient plaats te vinden naar de stand van zaken op dit moment.
Het ligt niet in de rede om hierbij vooruit te lopen op mogelijke komende ontwikkelingen.
Tijdens de behandeling van het verzoek in raadkamer is vast komen te staan dat de verdachte een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel heeft gedaan, zoals bedoeld in 28 van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 houdt voor zover hier van belang in dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28, terwijl bij of krachtens die wet uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft het indienen van een aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning tot gevolg dat de uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft, tenzij de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.
Van die laatste uitzondering is niet gebleken. Ook de in het tweede lid genoemde uitzondering is niet van toepassing.
Het hof komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat de verdachte, nu hij een asielverzoek heeft gedaan en uitzetting achterwege moet blijven, geacht moet worden thans rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 te hebben. Het hof sluit hiermee aan bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
18 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214, r.o. 3.4..
Slotsom is dat, nu de in artikel 15, derde lid, onder c, van het Wetboek van Strafrecht gegeven uitzonderings-bepaling niet op de verdachte van toepassing is, de
verdachte in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof verstaat derhalve dat - gelet op de duur van de door het hof bij arrest van 21 maart 2014 aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf - het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van 2 april 2014 is opgeheven.
Het hof:
Verstaat dat het tijdstip met ingang waarvan het hof het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte heeft opgeheven is: 2 april 2014.
Deze beschikking is gegeven door
mr. B. van Walderveen, voorzitter, mr. H.A. Marquart Scholtz en mr. P.J. Wurzer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier, P.H. Stempels.
Deze beslissing is ondertekend door de voorzitter en de griffier.