ECLI:NL:RVS:2013:BZ5214

Raad van State

Datum uitspraak
18 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
201208298/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielverzoek van vreemdeling tegen terugkeerbesluit en inreisverbod

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod in hoger beroep is gegaan. De vreemdeling had op 4 juli 2012 een proces-verbaal van gehoor afgelegd bij een ambtenaar van politie, waarin hij verklaarde dat hij niet terug wilde naar Egypte uit angst voor zijn leven. Hij stelde dat zijn vader daar was vermoord en dat hij ook in gevaar was. De vreemdeling verzocht om internationale bescherming, wat moet worden aangemerkt als een asielverzoek. De rechtbank had eerder het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, omdat hij zijn asielwens pas na het terugkeerbesluit had kenbaar gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de verklaringen van de vreemdeling in het gehoor als een asielverzoek moesten worden beschouwd. Hierdoor was de vreemdeling een asielzoeker en had hij rechtmatig verblijf in Nederland verkregen. De Terugkeerrichtlijn was daarom niet van toepassing en het terugkeerbesluit en inreisverbod waren onrechtmatig. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het terugkeerbesluit, en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201208298/1/V3.
Datum uitspraak: 18 maart 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/21708 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 18 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling zijn asielwens pas na het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod kenbaar heeft gemaakt en dat hieruit volgt dat hij ten tijde van het opleggen van dit besluit niet rechtmatig in Nederland verbleef, zodat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), van toepassing is.
3. De vreemdeling klaagt onder meer dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat zijn verklaringen in het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit en het inreisverbod hadden moeten worden opgevat als een asielverzoek. In dit gehoor heeft hij immers de omstandigheden omschreven die het voor hem levensgevaarlijk maken om terug te keren. Het tegen hem uitgevaardigde terugkeerbesluit en inreisverbod zijn gelet hierop onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
3.1. Blijkens het op 4 juli 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod heeft de vreemdeling bij die gelegenheid tegenover een ambtenaar van politie belast met toezicht op vreemdelingen onder meer verklaard:
"Ik begrijp dat u mij terug wilt sturen naar Egypte en dat ik hier niet meer mag komen. Doe dat niet. Dan ga ik dood, mijn vader is daar ook al vermoord door moslimmannen."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn), worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
3.3. Hetgeen de vreemdeling blijkens het op 4 juli 2012 op ambtseed opgemaakte proces-verbaal in persoon ten overstaan van een ambtenaar van politie heeft verklaard, moet worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming. Daarmee is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en is de vreemdeling een asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
3.4. Zoals de Afdeling verder in de uitspraak van 4 oktober 2011 heeft overwogen, moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te vallen.
Dat betekent dat de vreemdeling, nu hij op 4 juli 2012 een asielverzoek heeft gedaan, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen. Gelet hierop was de Terugkeerrichtlijn niet op de vreemdeling van toepassing en mocht tegen hem geen terugkeerbesluit en inreisverbod, als bedoeld in de artikelen 62a, eerste lid en 66a, eerste lid, van de Vw 2000, worden uitgevaardigd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod alsnog gegrond verklaren en het besluit van 4 juli 2012 vernietigen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 juli 2012 in zaak nr. 12/21708;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 4 juli 2012, kenmerk 2764570789;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2013
565-696.