Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 29 april 2014
Abvakabo FNV,
[geïntimeerde],
Het geding
De in het tussenarrest gelaste comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 15 maart 2013, en is voortgezet op 10 april 2013. Van deze zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt.
Ter gelegenheid van de zitting op 15 maart 2013 heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord genomen, waarin zij de grieven heeft bestreden.
Bij fax van 16 april 2013 heeft mr. Ligeon namens [geïntimeerde] een verzoek tot wraking gedaan van de raadsheer-commissaris voor wie de comparitie na aanbrengen had plaatsgevonden. De wrakingskamer van het hof heeft [geïntimeerde] bij beslissing van 14 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard in haar wrakingsverzoek.
Middels een H16-formulier van 28 mei 2013 heeft mr. Ligeon verzocht om aanvulling van het proces-verbaal van de comparitie van 10 april 2013. Bij brief van 31 mei 2013 heeft mr. Coppens zich daartegen verzet, en subsidiair verzocht om zich alsnog over deze aanvulling te mogen uitlaten. Bij fax van 3 juni 2013 heeft mr. Ligeon bezwaar gemaakt tegen dit laatste verzoek.
Beoordeling van het hoger beroep
Het hof verwerpt de grief. Voor zover AKF aanvoert dat zij is veroordeeld tot betaling van
allekosten vanaf 24 september 2010 mist de grief feitelijke grondslag, nu de rechtbank de primaire vordering van [geïntimeerde] heeft afgewezen en aan de toewijzing van de subsidiaire vordering een aantal voorwaarden en beperkingen heeft verbonden als vermeld in het dictum. Voor het overige is de grief, die beoogt het geschil in volle omvang voor te leggen, te vaag en onbepaald.
“Op mij vraag wat ik moet verstaan onder in beginsel, gaf u – in het kort – aan dat het uurtarief van de advocaat niet onredelijk moet zijn, zoals b.v. 1000, Euro.”Hieruit kan naar het oordeel van het hof slechts worden afgeleid dat een uurtarief van € 1.000,- onredelijk is, maar niet – zoals [geïntimeerde] lijkt te doen – dat een uurtarief van € 995,- wel redelijk zou zijn. Wat in een concrete zaak een redelijk uurtarief is hangt af van alle omstandigheden, waaronder de aard en de complexiteit van de zaak, de noodzaak van specialistische kennis en het gebruikelijke marktarief voor soortgelijke werkzaamheden.
Het hof wijst er op dat dit standpunt van [geïntimeerde] niet in overeenstemming is met hetgeen is overwogen en beslist door de rechtbank in rov. 4.8 van haar vonnis. Daarin is immers vermeld dat [geïntimeerde] aan AKF informatie dient te verstrekken die AKF in staat stelt om te beoordelen of a) de kosten van rechtsbijstand met betrekking tot het arbeidsgeschil redelijk zijn en b) of in redelijkheid kans op een succesvolle afwikkeling van het arbeidsgeschil bestaat. Om dit te kunnen beoordelen moet AKF kunnen beschikken over inhoudelijke informatie over de gerechtelijke procedures. De rechtbank heeft dan ook uitdrukkelijk bepaald dat AKF gerechtigd is tot inzage in de dossiers op basis waarvan facturatie plaatsvindt. [geïntimeerde] is derhalve gehouden om opening van zaken te geven. Daarbij merkt het hof op dat indien en voor zover sprake is van niet noodzakelijke of niet redelijke procedures, er geen verplichting bestaat voor AKF tot het vergoeden van de kosten van rechtsbijstand van [geïntimeerde] aangezien in die gevallen geen sprake is van “kosten die in redelijkheid zijn gemaakt” zoals bepaald in het vonnis van de rechtbank. De norm dat de te vergoeden kosten redelijk moeten zijn ziet, zoals onder meer blijkt uit rov. 4.7 van het bestreden vonnis, niet uitsluitend op de hoogte van de kosten.
Bij het voorgaande hoort nog dat [geïntimeerde] bij memorie van antwoord sub 2 verklaart zich te verenigen met het vonnis van de rechtbank en de gronden waarop het berust, zodat het hof de opmerking van [geïntimeerde] over de informatieplicht, zoals hiervoor behandeld, niet als incidentele grief leest.
Het hof verwerpt ook deze grief, en verwijst hierbij naar hetgeen is overwogen bij de bespreking van grief 3. Dat partijen in 2006 zijn overeengekomen dat [geïntimeerde] over alle te nemen stappen vooraf moet overleggen met AKF en daarvoor toestemming moet vragen is door [geïntimeerde] betwist, blijkt niet althans onvoldoende uit de overgelegde stukken, waaronder de algemene voorwaarden, en AKF heeft hiervan geen gespecificeerd bewijs aangeboden. Het hof is bovendien van oordeel dat, indien en voor zover partijen een dergelijke afspraak in 2006 zouden hebben gemaakt, de inmiddels verslechterde verstandhouding tussen partijen en de huidige procedure voldoende redenen zijn om hier van af te wijken. Een dergelijke beperking zou, zoals [geïntimeerde] terecht opmerkt, in de praktijk risico’s met zich kunnen brengen voor de continuering van de rechtsbijstand aan [geïntimeerde] en het hiermee gemoeide veiligstellen van kritische termijnen. Niet ondenkbaar is dat een en ander zal leiden tot nieuwe conflicten tussen partijen, hetgeen niet in hun belang is. Zoals het hof hierboven reeds heeft opgemerkt, doet [geïntimeerde] er wel verstandig aan om tijdig met AKF te overleggen, met name over nieuwe processtappen, omdat zij anders het risico loopt dat zij, indien de daaraan verbonden kosten worden aangemerkt als zijnde niet in redelijkheid gemaakt, deze kosten zelf moet dragen. Dit biedt naar het oordeel van het hof voldoende waarborg voor AKF tegen een onbeperkt en onnodig procederen door [geïntimeerde].
Het hof stelt vast dat tegen deze overweging van de rechtbank en het daarin vermelde uitgangspunt in hoger beroep niet is gegriefd, zodat ook het hof daarvan uit gaat. Hetgeen in de toelichting op grief 5 wordt aangevoerd betreft echter feiten en omstandigheden die zien op de periode vóór 24 september 2010. Wat daar ook van zij, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraak om in overleg te treden met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand voor de toekomst en gelet op het oordeel van de rechtbank dat de standpunten van partijen die betrekking hebben op de periode tot 24 september 2010 voor de beoordeling van het thans nog resterende geschil geen bespreking behoeven, faalt deze grief.
Ook deze grief faalt. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en beslist. Dat AKF door een vrije advocaatkeuze van [geïntimeerde] in haar belangen is geschaad is niet gesteld of gebleken. Daarbij wijst het hof nog op het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:396, waarin het recht op vrije advocaatkeuze besloten ligt. Het beroep op artikel 6 van de Algemene Voorwaarden kan AKF derhalve niet baten.