ECLI:NL:GHDHA:2014:1431

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
BK-13-01337
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en boete opgelegd aan belanghebbende

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 is opgelegd. De rechtbank had het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om uitstel van de zitting afgewezen, wat door het Hof werd bevestigd. Belanghebbende stelde dat de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten aanhouden in afwachting van de beslissing op een eerder hoger beroep betreffende de aanslag voor het jaar 2008. Het Hof oordeelde dat de rechtbank niet verplicht was om de behandeling aan te houden en dat de afwijzing van het uitstelverzoek terecht was. De inspecteur had een definitieve aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was vastgesteld op € 17.075 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op € 12.000. Daarnaast was er een verzuimboete van € 226 opgelegd. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, wat van invloed was op de belastingaanslag. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01337

Uitspraak van 22 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) van 15 augustus 2013, nummer SGR 13/2338, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.075 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.000 (hierna: de aanslag). Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is aan belanghebbende een bedrag van € 370 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 226 opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht van € 44 geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 118 geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
2.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014 te Den Haag. Daar zijn partijen verschenen. Ter zitting is belanghebbende uitgenodigd bij nader stuk het adres van zijn echtgenote aan het Hof mede te delen. Belanghebbende heeft vervolgens een faxbericht, met bijlagen, aan het Hof doen toekomen. Een afschrift van dat stuk is ter kennisneming aan de Inspecteur toegezonden.
Nadat partijen te kennen hebben gegeven af te zien van een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2.5. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is geboren op [dag en maand] 1945 en is volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie gehuwd met [Y], geboren [dag en maand] 1973. Volgens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie staat belanghebbende sinds 19 mei 2008
en ook het gehele onderhavige jaar - ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [Z] en is mevrouw [Y] sinds 5 december 2006 uit de gemeentelijke basisadministratie uitgeschreven.
3.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2009, na op of omstreeks 27 februari 2010 voor het doen van aangifte IB/PVV uitgenodigd te zijn, bij brief van 9 juli 2010 een herinnering voor het doen van aangifte verzonden. Bij brief van 14 september 2010 is aan belanghebbende een aanmaning tot het doen van aangifte verzonden. Belanghebbende werd verzocht vóór 28 september 2010 de aangifte in te dienen.
3.3. Op 19 oktober 2010 hebben zowel belanghebbende als zijn echtgenote elektronisch aangifte voor de inkomstenbelasting en de premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2009 gedaan. In de aangifte van belanghebbende is de vraag of belanghebbende een huisgenoot of partner heeft met “ja” beantwoord. In de aangifte is vermeld dat de (gezamenlijke) rendementsgrondslag voor box 3 van beide echtelieden € 374.948 bedraagt. Van dat bedrag heeft belanghebbende € 300.000 aan zichzelf toebedeeld. Belanghebbende heeft in de aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 10.075 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.000.
3.4. Aan mevrouw [Y] is, conform haar aangifte, een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 opgelegd met dagtekening 5 september 2012. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op (4 percent van € 74.948=) € 2.997. Deze aanslag, waartegen geen bezwaar is gemaakt, staat onherroepelijk vast.
3.5. Bij de aanslagregeling van belanghebbende is het inkomen uit werk en woning gecorrigeerd met € 7.000 aangezien de aftrek van een gift aan de Stichting “[A]” niet werd geaccepteerd. De stichting is opgericht op 22 juli 2010. Bij het opleggen van de definitieve aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 17.075 en is, conform de aangifte, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op (4 percent van € 300.000 =) € 12.000. Bij de definitieve aanslag is een bedrag van € 370 aan heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 226 opgelegd.
3.6. De gemachtigde van belanghebbende is bij brief van 4 juni 2013 medegedeeld dat de zitting van de rechtbank op 1 augustus 2013 zou plaatsvinden. Uit ambtshalve ingewonnen informatie door de griffier van het Hof is gebleken dat voordien geen (telefonisch of anderszins) overleg met belanghebbende of zijn gemachtigde over de dagbepaling van de zitting heeft plaatsgevonden. De brief heeft, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“ons kenmerk Procedurenummer SGR 13 / 2338 IB/PVV
(…)
Voor de mondelinge behandeling van het beroep met bovengenoemd procedurenummer heeft de rechtbank een zittingsdatum vastgesteld. Dit is 1 augustus 2013.
We delen u dit nu al mee om te voorkomen dat u bij een latere aankondiging misschien verhinderd bent.
Mocht u op bovengenoemde dag toch verhinderd zijn, dan kunt u om een andere dag verzoeken. Dit moet u schriftelijk doen binnen één week na de datum van verzending van deze brief. Wilt u bij uw verzoek eventuele verhinderdata vermelden in de 30 dagen na bovengenoemde zittingsdatum.
Wij zullen met uw verhinderingen zoveel mogelijk rekening houden bij het vaststellen van een nieuwe zittingsdatum. U krijgt hiervan bericht. Daarna is alleen uitstel van de zitting mogelijk in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Worden door u of door uw wederpartij veel verhinderdata opgegeven, dan is er een grote kans dat het niet lukt met alle verhinderingen rekening te houden. In dat geval zal de eerder vastgestelde datum gehandhaafd blijven.
3.7. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 21 juni 2013, ingekomen bij de Rechtbank op 24 juni 2013, verzocht om uitstel van de zitting. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij delen wij u mede, onder verwijzing naar uw schrijven van 4 juni 2013, waarvan de afdoening tot ons spijt is vertraagd, dat ons kantoor in de weken 30 en 31 in verband met vakantie van het jaar 2013 gesloten is.
Wij verzoeken u de vastgestelde dag voor het onderzoek ter zitting te wijzigen en/of te verplaatsen.
(…)”
De rechtbank heeft dit verzoek om uitstel afgewezen.
3.8. Ter zake van de aanslagregeling betreffende de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de hem opgelegde (definitieve) aanslag. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 13 september 2012, nr. AWB 12/4027, de uitspraak bevestigd. Het Hof heeft bij uitspraak van 29 mei 2013, BK-12/00814, het tegen de uitspraak van de Rechtbank ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Bij arrest van 14 februari 2014 heeft de Hoge Raad het tegen laatstvermelde uitspraak ingestelde cassatieberoep gegrond verklaard en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam.
3.9. Bij faxbericht van 12 maart 2014 heeft belanghebbende, naar aanleiding van een daartoe door het Hof aan hem gericht verzoek, medegedeeld dat het adres van mevrouw [Y] luidt: [b-straat 1] te [Q], België. Ten bewijze daarvan heeft belanghebbende als bijlage een afschrift van een “Aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen” meegezonden, betreffende het inkomstenjaar 2010 en het aanslagjaar 2011, verzonden op 22 november 2013. Het stuk is gericht aan zowel belanghebbende als zijn echtgenote.

Geschil in hoger beroep, standpunten en conclusies van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of:
(i) de rechtbank het verzoek van de gemachtigde van belanghebbende tot uitstel van de zitting vanwege de vakantie van eerstgenoemde ten onrechte heeft afgewezen,
(ii) de rechtbank de behandeling van de zaak had moeten aanhouden in afwachting van de beslissing op het hoger beroep c.q. op het beroep in cassatie dat belanghebbende heeft aangetekend betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2008, en
(iii) of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op een onjuist bedrag is vastgesteld.
4.2. Belanghebbende beantwoordt de in geschil zijnde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.3. Partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen zakelijk weergegeven is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank, waarbij behandeling van de zaak pas zal plaatsvinden nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen over het jaar 2008.
4.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

5.
De Rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

”Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2013.
Namens [belanghebbende] is niemand verschenen. Namens [de Inspecteur] is verschenen [B]. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft bij brief van 21 juni 2013, ingekomen bij de rechtbank op 24 juni 2013, verzocht om uitstel van de zitting. Dat verzoek is afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de in de brief van de gemachtigde van [belanghebbende] vermelde omstandigheden niet zijn aan te merken als uitzonderlijke omstandigheden, die uitstel van de zitting mogelijk maken.
(…)
5.
In geschil is of de definitieve aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is daarbij in geschil:
- of [de Inspecteur] na afloop van het tijdvak of kalenderjaar waarover de IB/PVV wordt geheven nog een voorlopige aanslag mag opleggen;
- of [de Inspecteur] nog wel een definitieve aanslag mag opleggen als er na afloop van het tijdvak/kalenderjaar een voorlopige aanslag is opgelegd;
- of [de Inspecteur] de definitieve aanslag in afwijking van een na afloop van het tijdvak/kalenderjaar opgelegde voorlopige aanslag mag opleggen;
Tevens is in geschil de vraag wat de verrekening van de heffingskortingen met de voorlopige aanslag betekent voor de verrekening van de heffingskortingen met de definitieve aanslag.
[Belanghebbende] doet een beroep op de proceskostenvergoeding, alsmede op vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb, die hij heeft geleden wegens ingewonnen juridisch advies over deze zaak bij zijn gemachtigde.
6. [
Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat [de Inspecteur] na afloop van het tijdvak de bevoegdheid mist om op grond van artikel 13 dan wel artikel 14 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een voorlopige aanslag op te leggen. Een voorlopige aanslag kan alleen in de vorm van een voorlopige teruggaaf worden vastgesteld indien deze voor of in de loop van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, wordt vastgesteld. De onderhavige voorlopige aanslag is na afloop van het tijdvak vastgesteld en kan om die reden nietig worden verklaard.
[De Inspecteur] heeft met het opleggen van een voorlopige aanslag, die gebaseerd is op de gegevens uit de aangifte 2009, een standpunt ingenomen. Een voorlopige aanslag kan niet worden opgelegd op grond van artikel 13 en op grond van artikel 14 van de Awr. Het opleggen van een voorlopige aanslag is een ambtshalve bevoegdheid van [de Inspecteur].
Voorlopige aanslag
7.
Op grond van voornoemd artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) heeft [de Inspecteur] de bevoegdheid om een voorlopige aanslag op te leggen. De stelling van [belanghebbende] dienaangaande kan dan ook geen doel treffen.
Definitieve aanslag
8.
Ingevolge artikel 11 van de Awr wordt de aanslag vastgesteld door de inspecteur.
9.
Op grond van artikel 11 van de Awr kan [de Inspecteur] een definitieve aanslag opleggen. Dit kan voorafgegaan worden door één of meerdere voorlopige aanslagen.
10.
De rechtbank overweegt dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de aanslag niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank merkt allereerst op dat bij de voorlopige aanslag expliciet is vermeld dat de in de aangifte vermelde gegevens nog worden gecontroleerd, alsmede dat in de systematiek van de heffing bij wege van aanslag besloten ligt dat de definitieve aanslag kan afwijken van de voorlopige aanslag, als gevolg waarvan het te ontvangen bedrag wellicht geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald. Voorts staan ingevolge vaste jurisprudentie - vergelijk Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37 463, LJN: AF2996 - de aard en wijze van de totstandkoming van een voorlopige aanslag in het algemeen eraan in de weg dat van [de Inspecteur] wordt geëist dat hij bij de vaststelling van een definitieve aanslag eenzelfde standpunt inneemt als hij bij de voorlopige aanslag heeft gedaan. Dit is slechts anders indien kan worden aangenomen dat [de Inspecteur] met het opleggen van de voorlopige aanslag een weloverwogen standpunt heeft ingenomen. In het onderhavige geval is van omstandigheden op grond waarvan [belanghebbende] de indruk heeft kunnen krijgen dat het opleggen van de voorlopige aanslag berust op een bewuste weloverwogen standpuntbepaling van [de Inspecteur] niet gebleken. Als zodanige omstandigheid kan niet worden aangemerkt de omstandigheid dat de voorlopige aanslag conform de aangifte is opgelegd, aangezien de voorlopige aanslag wordt vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door [de Inspecteur] gecontroleerde gegevens.
11.
De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in zijn opvatting dat [de Inspecteur] door van de aangifte af te wijken de aanslag ambtshalve heeft vastgesteld, aangezien deze opvatting op een verkeerde lezing van artikel 11, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) berust.
Heffingskortingen
12.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de stelling van [belanghebbende] aangaande de heffingskortingen als volgt. De rechtbank onderschrijft hetgeen [de Inspecteur] dienaangaande onder 6.2 in het verweerschrift opmerkt. De andersluidende stelling van [belanghebbende] dient dan ook te worden verworpen.
Heffingsrente
13.
Artikel 30f, derde lid, aanhef en onder a, van de Awr (tekst 2009) bepaalt dat de heffingsrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet.
14. [
De Inspecteur] heeft heffingsrente berekend over het tijdvak 1 juli 2009 tot en met 7 november 2012, hetgeen in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 30f Awr. [Belanghebbende]s andersluidende standpunt vindt geen steun in het recht noch in de jurisprudentie.
Verzuimboete
15.
Indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn heeft gedaan, vormt dit een verzuim ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag, een bestuurlijke boete van ten hoogste € 1.134 kan opleggen.
16.
Vast staat dat [belanghebbende] de aanslag IB/PVV voor het jaar 2009 niet binnen de hem gestelde termijn heeft ingediend. Bij een zodanig verzuim dient alleen dan van het opleggen van een boete te worden afgezien indien aan de zijde van [belanghebbende] sprake is van afwezigheid van alle schuld. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
17.
Niet is in geschil dat [belanghebbende] de herinnering van 9 juli 2010 tot het doen van aangifte, de aanmaning van 14 september 2010, alsmede de aanslag van 7 november 2012 heeft ontvangen. Al de genoemde stukken zijn aan [belanghebbende] op zijn woonadres [a-straat 1] te [Z] toegezonden.
18.
Gelet op § 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 is de verzuimboete van € 226 naar een juist bedrag opgelegd. De rechtbank acht de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
19.
De rechtbank verwijst ten slotte naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2012, BK-12/00814, waarin het Hof, na het door [belanghebbende] ingestelde hoger beroep, de door de rechtbank Den Haag gedane uitspraak van 13 september 2012, nr. AWB 12/4027, betreffende de definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 bevestigt.
Tot slot
20.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
21. [
Belanghebbende] doet een beroep op vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb. In deze wettelijke bepaling is geregeld dat een veroordeling tot vergoeding van schade kan worden uitgesproken, als de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Nu het beroep ongegrond is verklaard, wordt aan het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb niet toegekomen. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.”

Beoordeling van het hoger beroep

Ten aanzien van het uitstelverzoek
6.1. In zijn arrest van 28 januari 2011, nr. 09/04360, ECLI:NL:HR:2011:BN3529, heeft de Hoge Raad overwogen:
3.3.1. De eisen van een goede rechtspleging brengen mee dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (vgl. HR 20 december 1989, nr. 26194, BNB 1990/57, HR 31 januari 2001, nr. 35914, LJN AA9724, BNB 2001/132 en HR 4 mei 2007, nr. 41429, LJN BA4301, BNB 2007/203).
3.3.2. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting van een zaak kort voor de zitting is ingediend, rechtvaardigt op zichzelf genomen niet het oordeel dat het verzoek tot aanhouding niet tijdig is ingediend. Indien het Hof heeft gemeend dat de omstandigheid dat het verzoek om uitstel van 6 september 2009 kort voor de op 8 september 2009 geplande zitting werd ingediend op zichzelf genomen reden vormde om inwilliging van dat verzoek te weigeren, dan heeft het daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan ontbreekt een redengeving waarom de indiening van het uitstelverzoek op 6 september 2009 in de omstandigheden van het geval niet als tijdig kon worden beschouwd.
3.3.3. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van het onderzoek op de zitting van 8 september 2009, ziekte van zijn moeder, kan onder omstandigheden een gewichtige reden zijn als bedoeld in 3.3.1, namelijk indien de ziekte van zijn moeder van dien aard was dat van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij op de zitting verscheen.
6.2. In de procesregeling bestuursrecht 2010 (hierna: de procesregeling), welke onder meer ziet op procedures als de onderhavige is, voor zover van belang, vermeld:
“Artikel 16 De uitnodiging of oproeping voor de zitting (de artikelen 8:56 en 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht)
(…)
4.
Als de datum van behandeling niet op andere wijze in overleg met partijen is bepaald, kondigt de rechtbank aan partijen aan wanneer de zitting zal plaatsvinden en biedt de rechtbank partijen gedurende een week na verzending van die aankondiging de gelegenheid een andere datum te verzoeken onder vermelding van verhinderdata. (…) Indien een partij binnen een week na de aankondiging en onder vermelding van verhinderdata om een andere datum verzoekt, willigt de rechtbank een verzoek om verdaging steeds in.
5.
De rechtbank willigt een verzoek om verdaging slechts in indien daarom zo spoedig mogelijk schriftelijk en gemotiveerd is verzocht en bovendien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, behoudens in de situatie zoals bedoeld in de laatste zin van het vierde lid.
6.3.
De in de procesregeling neergelegde handelwijze ten aanzien van het beleid voor de uitnodiging of oproeping voor de zitting bewerkstelligt een doelmatige werkwijze voor de invulling van de zittingsruimte en biedt de belanghebbende en/of zijn gemachtigde in beginsel voldoende ruimte om het belang om bij de mondelinge behandeling aanwezig te kunnen zijn te waarborgen.
6.4.
In het onderhavige geval heeft de gemachtigde van belanghebbende geen gebruik gemaakt van de in artikel 16, lid 4 van de procesregeling geboden mogelijkheid om uitstel van de zitting te verzoeken. De rechtbank heeft derhalve terecht het op 24 juni 2013 binnengekomen verzoek tot uitstel van de zitting in behandeling genomen onder vigeur van de in artikel 16, lid 5 van de procesregeling opgenomen regeling. Die regeling schrijft voor dat het uitstelverzoek alleen wordt gehonoreerd als sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De grond die de gemachtigde opgaf voor zijn verzoek om uitstel van de zitting van 1 augustus 2013, vakantie, is geen uitzonderlijke omstandigheid als bedoeld in artikel 16, lid 5 van de procesregeling of een gewichtige reden in de zin van voormeld arrest van de Hoge Raad. De klacht faalt derhalve.
Ten aanzien van het verzoek tot aanhouding van de zaak
6.5.
Belanghebbendes stelling dat de rechtbank de behandeling van de onderhavige zaak had moeten aanhouden totdat de (definitieve) aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 onherroepelijk vast was komen te staan faalt, aangezien geen rechtsregel de rechtbank daartoe verplicht. Artikel 27h, lid 3 van de AWR bepaalt sedert 1 januari 2013 voor zover hier van belang: ”De werking van de uitspraak van de rechtbank (…) wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep onherroepelijk is beslist.”. Deze bepaling brengt met zich dat de tenuitvoerlegging van de beslissingen in de zaak omtrent de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 wordt opgeschort totdat deze onherroepelijk vast is komen te staan, doch zulks brengt niet mee, anders dan belanghebbende kennelijk meent, dat de rechtbank de behandeling van de zaak omtrent de aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 diende aan te houden.
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
6.6.1.
Belanghebbende heeft niet eerder dan ter zitting van het Hof aangevoerd dat hij duurzaam gescheiden van zijn echtgenote leeft. Hij doet deze stelling steunen op het feit dat zijn echtgenote uit de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Den Haag is uitgeschreven, alsmede op hetgeen vermeld is op het “Aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen” van de Belgische Federale Overheidsdienst Financiën.
6.6.2.
De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat hij en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven gemotiveerd bestreden. De Inspecteur verwijst naar de aangiftebiljetten van zowel belanghebbende als van zijn echtgenote over het onderhavige jaar, waarin stellig en zonder voorbehoud is vermeld dat zij het gehele jaar 2009 gehuwd waren. Voorts wijst de Inspecteur erop dat de beide aangiftebiljetten gelijktijdig zijn ingediend, dat zij aansluiten voor wat betreft de verdeling van het gemeenschappelijk huwelijksvermogen, en dat tegen de aan de echtgenote opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar geen bezwaar is ingesteld, zodat het er voor moet worden gehouden dat zij instemt met de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, zoals door of namens haar is aangegeven. Voorts wijst de Inspecteur erop dat de stelling dat belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven in de onderhavige procedure niet eerder dan tijdens de zitting voor het Hof is ingenomen. Met uitzondering van het uittreksel uit de gemeentelijke bevolkingsadministratie is in de stukken van het geding daarover niets vermeld en ter zitting van het Hof is die stelling van belanghebbende niet verder met feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat slechts sprake is van een blote stelling. Bij gebrek aan (verdere) wetenschap betwist de Inspecteur de stelling van belanghebbende. Weliswaar is belanghebbendes echtgenote uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie, en stelt belanghebbende dat zij in België woonachtig is, doch enige onderbouwing voor die stelling wordt door belanghebbende niet gegeven. Zo heeft belanghebbende desgevraagd het woonadres van de echtgenote niet verstrekt, aldus de Inspecteur.
6.6.3
Naar ’s Hofs oordeel kan aan deze feiten en omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang bezien, het door belanghebbende te ontzenuwen vermoeden worden ontleend dat geen sprake is duurzaam gescheiden leven van belanghebbende en zijn echtgenote.
6.6.4.
Belanghebbende heeft dat vermoeden niet ontzenuwd. Het Hof overweegt hiertoe dat de stelling van belanghebbende berust op het enkele feit dat de echtgenote uit de gemeentelijke basisadministratie is uitgeschreven, alsmede het eerder vermelde “Aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen”. Dat bij een of beide echtgenoten de wil aanwezig is een eigen leven te leiden alsof hij/zij niet met de ander ware gehuwd en deze toestand - althans door een van hen - als blijvend is bedoeld, is gesteld noch gebleken. Uit het feit dat het zojuist vermelde biljet noch daargelaten dat het niet ziet op het onderhavige belastingjaar - ten name is gesteld van zowel belanghebbende als zijn echtgenote kan eerder het tegendeel worden afgeleid.
Bovendien acht het Hof het ongerijmd dat volgens het uittreksel uit het gemeentelijke bevolkingsregister de echtgenote per 5 december 2006 is uitgeschreven uit dat register naar een (onbekend) adres in Duitsland, terwijl zij en belanghebbende in de in oktober 2010 ingediende aangiftebiljetten over het onderhavige jaar hebben verklaard fiscaal partner te zijn. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende zijn stelling, waarmee hij terugkomt op zijn eerdere uitdrukkelijk en zonder voorbehoud in de aangifte afgelegde verklaring, nader adstrueert, hetgeen hij heeft nagelaten. Het Hof gaat daarom aan die stelling voorbij.
Ten slotte
6.7.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur gesteld dat de Stichting “[A]”, waaraan belanghebbende een gift heeft gedaan, is opgericht op 22 juli 2010. De giftenaftrek is geschrapt omdat de stichting in 2009 nog niet bestond. Voor zover in de stellingen van belanghebbende moet worden gelezen dat hij tegen deze beslissing opkomt, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de correctie terecht en op goede gronden heeft aangebracht.
Slotsom
6.8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Schadevergoeding

Belanghebbende heeft zijn verzoek de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden niet geadstrueerd met feiten die, indien aannemelijk bevonden, zouden kunnen leiden tot de conclusie dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Derhalve ziet het Hof geen grond voor inwilliging van belanghebbendes verzoek.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, M.C.M. van Dijk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Visser. De beslissing is op 22 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.