In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2011, betreffende de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 13 november 2013 het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade, die hij stelt te hebben geleden door de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Belanghebbende heeft in zijn pleitnota aanspraak gemaakt op schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, verwijzend naar de lange duur van de procedure.
De Inspecteur en de Minister hebben gerefereerd aan het oordeel van het Hof, waarbij de Inspecteur opmerkte dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan belanghebbende is toe te rekenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep met bijna drie maanden is overschreden. Het Hof oordeelde dat, op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank had eerder al een schadevergoeding van € 500 toegewezen in de bezwaarprocedure, maar in beroep was de redelijke termijn niet overschreden.
Het Hof heeft de Minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding, maar heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 16 april 2014, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.