ECLI:NL:GHDHA:2014:1285

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
200.126.927-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgifte getuigschrift op verzoek van werknemer in het kader van arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen Stichting VO Haaglanden (SVOH) over de afgifte van een getuigschrift op basis van artikel 7:656 van het Burgerlijk Wetboek. [appellante], die van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2011 als leraar bij SVOH in dienst was, verzocht om een getuigschrift dat voldeed aan de wettelijke vereisten. SVOH had eerder een verklaring afgegeven die volgens [appellante] niet voldeed aan de eisen, omdat het niet vermeldde dat zij haar werkzaamheden naar behoren had verricht. De kantonrechter had de vordering van [appellante] in eerste aanleg afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Tijdens de comparitie van partijen op 18 september 2013 werd de zaak verder besproken. Het hof oordeelde dat de werkgever op verzoek van de werknemer verplicht is om een getuigschrift af te geven dat de aard van de verrichte arbeid en de duur van de dienstbetrekking correct weergeeft. Het hof stelde vast dat het getuigschrift van 6 februari 2013 voldeed aan de wettelijke eisen, omdat het aangaf dat de leerlingen van [appellante] voldoende examenresultaten behaalden, wat een indicatie was van haar functioneren als lerares.

Het hof concludeerde dat het getuigschrift niet expliciet hoefde te vermelden dat [appellante] haar werkzaamheden naar behoren had verricht, en dat de werkgever niet tegen beter weten in onjuiste mededelingen mocht opnemen. De vordering van [appellante] werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.126.927/01
Rolnummer rechtbank : 1243372/13-4505

Arrest van 15 april 2014

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. S. van der Eijk te Wateringen,
tegen

Stichting VO Haaglanden,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: SVOH,
advocaat: mr. W. Lindeboom te Den Haag.

Het geding

1.
Op 25 juni 2013 is tussen partijen in deze zaak een tussenarrest gewezen, waarbij een comparitie van partijen is gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 18 september 2013. Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. Ter comparitie heeft SVOH een memorie van antwoord genomen, waarbij zij de grieven van [appellante] gemotiveerd heeft bestreden.
Beide partijen hebben arrest gevraagd, onder overlegging van stukken.

Beoordeling van het hoger beroep

2.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Daartegen is in hoger beroep niet opgekomen, zodat die feiten tussen partijen vast staan. Het hof zal van die feiten uitgaan. Samengevat gaat het om het volgende.
- [appellante], geboren [in] 1956, is van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2011 op grond van
een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd als leraar bij SVOH in dienst geweest.
- [appellante] heeft SVOH verzocht om aan haar een getuigschrift af te geven als bedoeld in art.
7:656, lid 1 BW, mede inhoudende vermelding als bedoeld in lid 2 sub c van dat artikel.
- op 21 juni 2011 heeft SVOH een “Verklaring” afgegeven met de volgende tekst:
“Hierbij
verklaart het College van Bestuur van de Stichting VO Haaglanden dat [appellante]
(…), van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2011 in dienst is geweest bij de Stichting
VO Haaglanden.[appellante] was als docent werkzaam aan de Atlas Onderwijsgroep.
Het salaris op de dag direct voorafgaande aan het ontslag werd vastgesteld op basis van
schaal LC, trede 12 (…)”.
- SVOH heeft, nadat [appellante] bezwaar gemaakt had tegen de “Verklaring” als bovenvermeld,
uiteindelijk aan [appellante] een, op 6 februari 2013 gedateerd, getuigschrift verstrekt, luidende
als volgt:
“Hierbij verklaart het College van Bestuur van de Stichting VO Haaglanden dat
[appellante] (…), van 1 augustus 2010 tot 1 augustus 2011 in dienst is geweest
van de Stichting VO Haaglanden. [appellante] was als docent economie en M&O
werkzaam aan de Atlas Onderwijsgroep. De arbeidsovereenkomst had een omvang van
0,6400 werktijdfactor. De leerlingen van [appellante] behaalden voldoende
examenresultaten. (…)”
3.
Stellende dat het getuigschrift van 6 februari 2013 niet voldoet aan de vereisten van art. 7:656 BW omdat het niet vermeldt dat zij haar werkzaamheden naar behoren heeft verricht, althans geen opgave bevat van de wijze waarop zij aan haar verplichtingen heeft voldaan, heeft [appellante] een vordering in kort geding tegen SVOH ingesteld als in de inleidende dagvaarding van 5 maart 2013 omschreven.
4.
De kantonrechter heeft, bij vonnis van 11 april 2013, de vordering van [appellante] integraal afgewezen en [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5.
[appellante] kan zich met het vonnis van de kantonrechter niet verenigen. In hoger beroep vordert zij vernietiging van genoemd vonnis. Tevens vordert [appellante], verkort weergegeven, te bepalen dat SVOH aan [appellante] een getuigschrift op grond van art. 7:656, leden 1 en 2 BW dient af te geven, in die zin dat SVOH - in aanvulling op de verklaring d.d. 6 februari 2013 - in het te verstrekken getuigschrift een opgave doet van de wijze waarop [appellante] aan haar verplichtingen heeft voldaan, dit binnen vijf dagen na betekening van dit arrest, op verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag met een maximum van € 10.000,--. Tevens vordert [appellante] SVOH te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
6.
Het hof stelt voorop, dat voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist is dat sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. In dat kader overweegt het hof dat het spoedeisend belang in dezen voort vloeit uit de aard van de vordering, nu de (positieve, althans niet negatieve) inhoud van het getuigschrift van belang kan zijn in het kader van een sollicitatieprocedure en het resultaat hiervan mede kan beïnvloeden. Beoordeeld dient te worden of het in voldoende mate waarschijnlijk is dat de vordering tot afgifte van een getuigschrift met de inhoud als gevorderd, in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat daarop bij wijze van voorlopige voorziening vooruit kan worden gelopen.
7.
De grieven die [appellante] in het kader van het hoger beroep geformuleerd heeft, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In dat kader overweegt het hof als volgt.
8.
[appellante] stelt in hoger beroep dat het afgegeven getuigschrift van 6 februari 2013 niet voldoet aan de eisen die de wet daar aan stelt nu een opgave van de wijze waarop [appellante] aan haar verplichtingen heeft voldaan, ontbreekt. [appellante] vordert van SVOH die opgave alsnog te doen. De opmerking “
De leerlingen van[appellante]behaalden voldoende examenresultaten”volstaat, aldus [appellante], niet, in het licht van de door de wet gestelde vereisten. Het gaat immers, naar [appellante] betoogt, om de wijze waarop zij zelf aan haar verplichtingen heeft voldaan en niet om de manier waarop de leerlingen hebben gepresteerd. Bovendien suggereert de vermelding dat [appellante] enkel les heeft gegeven aan eindexamen klassen, hetgeen niet het geval geweest is.
9.
Het hof overweegt dienaangaande allereerst dat de werkgever krachtens art. 7:656 BW verplicht is om op verzoek van de werknemer aan deze bij het einde van de dienstbetrekking een getuigschrift uit te reiken, hetwelk in ieder geval zal moeten inhouden een juiste opgave van de aard van de verrichte arbeid en een juiste opgave van de duur van de dienstbetrekking. Slechts op uitdrukkelijk verzoek van de werknemer mag het getuigschrift, naast beide bovengenoemde gegevens, ook bevatten, voor zover hier relevant, mededelingen over de wijze waarop de werknemer aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het oordeel van de werkgever over de wijze van taakvervulling door de werknemer zal subjectief zijn, zij het dat de werkgever volgens art. 7:656, lid 5 BW niet tegen beter weten in (door opzet of schuld) onjuiste mededelingen mag opnemen in het getuigschrift. Een zekere objectivering van het subjectieve oordeel zal derhalve plaats dienen te vinden. Derhalve geen negatieve omschrijving van de wijze van functievervulling indien hiervoor geen onderbouwing aanwezig is, maar anderzijds ook geen afgifte op lichtvaardige wijze van te gunstige getuigschriften, waardoor derden zouden worden misleid.
10.
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen onder 9 volgt het hof [appellante] niet in haar stelling als boven weergegeven onder 8. Het getuigschrift behoefde niet te vermelden dat [appellante] haar werkzaamheden als lerares naar behoren heeft vervuld, [appellante] vordert dat in hoger beroep ook niet (meer). Het gaat enkel (nog) om de manier waarop [appellante] haar verplichting als werknemer jegens SVOH is nagekomen. Het is aan de werkgever om in een af te geven getuigschrift te beschrijven hoe de werknemer aan die verplichting voldaan heeft. Een dergelijke omschrijving kan op verschillende manieren. Een van de manieren is door op te nemen dat de werknemer haar verplichtingen jegens de werkgever correct is nagekomen. Maar het kan ook anders. Een van de opgaven van een lerares als [appellante] is het (met succes) begeleiden van leerlingen naar het (eind)examen. Door op te nemen dat [appellante] dat met voldoende resultaat gedaan heeft, geeft de werkgever aan dat [appellante] gedaan heeft wat van haar als goed werknemer verwacht mocht worden, het zegt iets over de wijze waarop [appellante] aan haar verplichtingen jegens SVOH voldaan heeft. Dat [appellante] ook andere klassen dan eindexamenklassen begeleid heeft en daaromtrent in het getuigschrift niets is opgenomen doet aan het voorgaande niet af. Op een middelbare school draait het uiteindelijk om het eindexamen. De conclusie van vorenstaande moet zijn dat het getuigschrift van 6 februari 2013 voldoet aan de eisen die de wet daar aan stelt (aan het voorschrift zoals neergelegd in art. 7:656, lid 2 sub c is voldaan).
11.
SVOH heeft overigens gemotiveerd gesteld dat [appellante] haar werkzaamheden niet naar behoren heeft verricht: met name ontbreekt het, volgens SVOH, aan het bewaren van voldoende orde en rust door [appellante] in de lessen (en aan structuur van haar lessen),waarop SVOH haar ook regelmatig zou hebben aangesproken. Door bijvoorbeeld de door [appellante] overgelegde verklaringen van leerlingen respectievelijk ouders van leerlingen waaraan zij les gaf, wordt het door SVOH gestelde omtrent haar functioneren niet ontzenuwd. Een procedure als het onderhavige kort geding leent zich niet voor nadere bewijslevering. [appellante] mist dan ook - voldoende - belang bij toewijzing van de (in hoger beroep resterende) gevorderde voorlopige voorziening, daar toewijzing niet zal leiden tot een “positief” getuigschrift, terwijl het belang bij een getuigschrift een - op essentiële onderdelen – onvoldoende functioneren, ontbreekt.
12.
De vordering van [appellante] ontbeert derhalve een valide basis en dient te worden afgewezen. Het vonnis van de kantonrechter zal worden bekrachtigd. [appellante] wordt veroordeeld in de kosten op het appel gevallen.
13.
Voor zover er grieven zijn opgeworpen die in het voorgaande niet aan de orde geweest zijn, zullen die grieven niet alsnog worden besproken nu, wat er van die grieven ook zij, deze niet tot een andere uitkomst van de procedure kunnen leiden.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van 11 april 2013;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van SVOH tot op heden begroot op de kosten zoals hieronder nader gespecificeerd :
vastrecht : € 683,--;
salaris advocaat : € 1.788,--.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.R. Mellema, M.J. van der Ven en V. Disselkoen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.