ECLI:NL:GHDHA:2014:1248

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.124.489-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht; voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder; termijn van zes maanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, waarin de ontbinding van een huurovereenkomst werd gevorderd door [geïntimeerde]. De huurovereenkomst betrof een woning aan de [A-straat 1] te [plaats], waar [appellant] na het overlijden van zijn moeder, [Y], de huur is gaan betalen. [Y] was de huurster op basis van artikel 7:266 lid 3 BW na het overlijden van haar echtgenoot, [X]. Na het overlijden van [Y] op 5 juli 2011, heeft [appellant] niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden een vordering tot voortzetting van de huurovereenkomst ingesteld, zoals vereist door artikel 7:268 lid 2 BW. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] zonder titel in de woning verbleef en heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met uitzondering van de ontbinding van de huurovereenkomst. In hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat de termijn van zes maanden op grond van redelijkheid en billijkheid zou moeten worden verlengd, maar het hof heeft deze grief verworpen. Het hof bevestigde dat de wettelijke termijn dwingend is en dat er geen aanleiding was om van deze termijn af te wijken. De conclusie was dat het bestreden vonnis werd bekrachtigd en dat [appellant] in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.124.489/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 1188261 / 12-19309

arrest d.d. 8 april 2014

inzake

[appellant],

wonende te [plaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L. Kuijper te Den Haag,
tegen

[geïntimeerde],

gevestigd te [plaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.A.G. Lips te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 15 maart 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 17 december 2012. [appellant] heeft één grief aangevoerd tegen het vonnis. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grief bestreden. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter onder 1.1. en 1.2. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
Tussen [geïntimeerde] en [X] bestond een huurovereenkomst ten aanzien van de woning aan de [A-straat 1] te [plaats]. [X] was gehuwd met [Y], de moeder van [appellant]. Op 1 januari 2000 is [X] overleden, waardoor [Y] van rechtswege huurster werd op grond van artikel 7:266 lid 3 BW. In 2002 is [appellant] bij zijn moeder ingetrokken en toen zijn moeder in 2009 naar een verpleegtehuis verhuisde, is hij de huur gaan betalen. De huur bedroeg ten tijde van het vonnis in eerste aanleg € 377,36 per maand. Op 5 juli 2011 is [Y] overleden.
2.
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding in conventie gevorderd (i) de ontbinding van de huurovereenkomst, (ii) de veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de woning, (iii) de veroordeling van [appellant] tot betaling van de huurachterstand tot juli 2012, met wettelijke rente, alsmede tot betaling van een gebruiksvergoeding voor iedere maand dat [appellant] het gehuurde vanaf 1 augustus 2012 in bezit zal houden en (iv) de veroordeling van [appellant] tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. In reconventie heeft [appellant] gevorderd dat de kantonrechter zal bepalen dat de huurovereenkomst met [appellant] zal worden voortgezet op de grond van artikel 7:268 lid 2 BW althans op grond van de redelijkheid en billijkheid.
3.
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zonder titel in de woning verbleef, omdat hij niet binnen de in artikel 7:268 lid 2 BW genoemde termijn van zes maanden na het overlijden van zijn moeder een vordering heeft ingesteld strekkende tot voortzetting van de huurovereenkomst met hem en er geen aanleiding was om van die termijn af te wijken. De kantonrechter heeft de conventionele vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met uitzondering van de vordering sub (i) tot ontbinding, die niet kon worden toegewezen bij gebreke van een huurovereenkomst. De reconventionele vordering van [appellant] is afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
4.
Het hof stelt voorop dat [appellant] en zijn moeder niet op enig moment nadat [appellant] bij haar was ingetrokken aan [geïntimeerde] hebben verzocht om ermee in te stemmen dat [appellant] voortaan medehuurder zou zijn. Daargelaten de vraag of [appellant] aan de daarvoor geldende vereisten zou hebben voldaan, is hij dus in elk geval nooit via de weg van artikel 7:267 BW medehuurder geworden. Dit betekent ook dat [appellant] na het overlijden van zijn moeder niet van rechtswege huurder is geworden op de grond van artikel 7:268 lid 1 BW. De omstandigheid dat [appellant] na het overlijden van zijn moeder huur is blijven betalen – [geïntimeerde] was met dit overlijden overigens niet bekend –, maakt [appellant] nog niet tot huurder. Hij heeft daar ook niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen.
5.
Uitgangspunt is dus dat [appellant] na het verstrijken van de zes maanden termijn van artikel 7:268 lid 2 BW zonder recht of titel in de woning verbleef. De grief van [appellant] strekt ten betoge dat op grond van de redelijkheid en billijkheid moet worden afgeweken van de in artikel 7:268 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden, althans dat de huurovereenkomst (met moeder) op grond van de redelijkheid en billijkheid (met [appellant]) moet worden voortgezet. De grief faalt. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen is sprake van een dwingende termijn en is afwijking van die termijn op billijkheidsgronden slechts bij hoge uitzondering gerechtvaardigd. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd hiertoe onvoldoende is. Dat [appellant] de huur is gaan betalen vanaf 2009 toen zijn moeder naar het verpleeghuis ging en ook na het overlijden van zijn moeder in de woning is blijven wonen, is onvoldoende om met voorbijgaan aan de wettelijke termijn te oordelen dat de huurovereenkomst met [appellant] om overwegingen van redelijkheid en billijkheid moet worden voortgezet. De stelling van [appellant] dat de huurachterstand buiten zijn schuld is ontstaan als gevolg van de weigering van de gemeente om aan hem een volledige Wwb-uitkering toe te kennen, is, wat daar ook van zij, in dit verband voorts niet relevant. Zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, had [appellant] ook als van een huurachterstand geen sprake was geweest binnen zes maanden na het overlijden van zijn moeder een vordering tot voortzetting als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW moeten instellen. De kantonrechter heeft de vordering tot veroordeling tot ontruiming dan ook terecht toegewezen. [appellant] verbleef zonder titel in de woning. De grief faalt.
6.
Tegen de toewijzing van de vordering tot betaling van de huurachterstand en van een gebruiksvergoeding zolang het gebruik voortduurde, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke kosten is geen afzonderlijke grief gericht.
7.
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116)). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 299,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, E.M. Dousma-Valk en T.G. Lautenbach en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.