ECLI:NL:GHDHA:2014:1247

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.114.703-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en strafvorderlijk beslag in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, waarin zijn vorderingen tegen de Staat der Nederlanden zijn afgewezen. De zaak betreft een onrechtmatige overheidsdaad en de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Op 3 oktober 2012 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 8 augustus 2012. De achtergrond van de zaak ligt in een opsporingsonderzoek dat op 3 augustus 2010 is gestart door de officier van justitie te Zwolle, waarbij [appellant] en zijn partner als verdachten zijn aangemerkt in verband met witwassen. Op 26 oktober 2010 is met machtiging van de rechter-commissaris de woning van [appellant] doorzocht en zijn er verschillende zaken in beslag genomen, waaronder voertuigen en administratieve bescheiden. De strafzaken tegen [appellant] en zijn partner zijn op 7 december 2010 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, maar de in beslag genomen zaken zijn pas later teruggegeven.

[Appellant] vordert in deze procedure een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de beslaglegging en het voortduren van het beslag, en verzoekt om schadevergoeding. Het hof overweegt dat de Staat alleen aansprakelijk kan worden gehouden voor onrechtmatige daad als er sprake is van een schending van de wet of fundamentele vereisten. Het hof concludeert dat in dit geval geen van beide situaties zich voordoet. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] terecht afgewezen, omdat de feiten en omstandigheden niet voldoende zijn om te concluderen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.114.703/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : 1149818 RL EXPL 12-67775

Arrest d.d. 25 maart 2014

inzake

[appellant],

wonende te Deventer,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. R.W. Veldhuis te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 3 oktober 2012 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 augustus 2012 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton (hierna: de kantonrechter), tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Vervolgens heeft [appellant] een akte uitlating producties (met productie) genomen, waarop de Staat bij antwoordakte heeft gereageerd. Ten slotte is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Met inachtneming van grief 1 (op welke grief hieronder wordt teruggekomen), gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
Op 3 augustus 2010 is onder leiding van de officier van justitie te Zwolle (hierna: de OvJ) een opsporingsonderzoek gestart in verband met een verdenking van witwassen (artikel 420bis Sr.). In het kader van dat onderzoek werden [appellant] en zijn [partner] als verdachten aangemerkt.
1.2.
Met machtiging van de rechter-commissaris (hierna: de RC) is op 26 oktober 2010 de woning van [appellant] en [partner] doorzocht. Hierbij is een aantal zaken in beslag genomen, waaronder een camper, twee BMW’s, een Mini, sieraden en administratieve bescheiden. Ook is beslag gelegd op de bankrekeningen van [appellant] en [partner].
1.3.
Bij brief van 1 december 2010 heeft de advocaat van [appellant] de OvJ onder meer verzocht om teruggave van in elk geval één auto.
1.4.
Op 7 december 2010 heeft de OvJ de strafzaken tegen [appellant] en [partner] geseponeerd op grond van gebrek aan bewijs. Dezelfde dag heeft de OvJ beslist dat de in beslag genomen Camper, de Mini en de sieraden konden worden teruggegeven aan [appellant].
1.5.
Op 23 december 2010 heeft [appellant] de Mini en de Camper bij Domeinen opgehaald. De daarmee verbonden kosten zijn aan [appellant] vergoed.
1.6.
Op 3 januari 2011 heeft de OvJ beslist tot teruggave van de BMW’s. [appellant] heeft deze auto’s op 4 januari 2011 opgehaald.
1.7.
Bij brief van 27 januari 2011 heeft [appellant] de Staat aansprakelijk gesteld voor alle door hem ten gevolge van het beslag geleden schade.
2.
[appellant] vordert (i) een verklaring voor recht dat de Staat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de beslaglegging en door het laten voortduren van het beslag, terwijl duidelijk was dat geen schulden ter grootte van de waarde van de in beslag genomen zaken ten laste van [appellant] zouden ontstaan, (ii) de veroordeling van de Staat tot vergoeding aan [appellant] van de door hem geleden schade van € 13.315,92, plus rente en (iii) de veroordeling van de Staat tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 600,- en (iv) de veroordeling van de Staat in de proceskosten. De door [appellant] opgevoerde schade is al volgt opgebouwd:
€ 6.869,50: de schade die de BMW’s tijdens de periode van inbeslagname zouden hebben opgelopen;
€ 897,50: de kosten van verzekering en belasting van de BMW’s en de Mini gedurende de periode van inbeslagname;
€ 3.787,22: kosten van vervangend vervoer;
€ 1.500: schade door waardevermindering van de voertuigen;
€ 261,80: door de bank berekende kosten ter zake van het beslag op de rekeningen.
3.
De kantonrechter heeft de vorderingen bij het bestreden vonnis afgewezen.
4.
Met grief 1 klaagt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte slechts een selectie heeft gemaakt uit de door hem aangevoerde feiten. Het hof begrijpt uit de grief dat niet wordt gesteld dat enkele van de vastgestelde feiten onjuist zijn. Wat daar ook van zij, het hof heeft de vaststaande feiten zelfstandig vastgesteld, zoals hierboven weergegeven.
Grief 2 heeft geen zelfstandige betekenis. Grief 3 beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.
Het hof overweegt als volgt. Voorop staat dat naar vaste jurisprudentie de Staat uitsluitend uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden voor de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen als
een dwangmiddel is toegepast in strijd met de wet dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten, of
achteraf uit een strafvonnis of anderszins uit het strafdossier blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddel is toegepast, ten onrechte heeft bestaan.
6.
Anders dan [appellant] betoogt, doet geen van beide gevallen zich in deze zaak voor.
6.1.
Weliswaar is het door de Staat overgelegde “proces-verbaal aanvraag machtiging tot doorzoeking” niet compleet (pagina’s 3 tot en met 5 ontbreken), maar uit de in het geding gebrachte pagina’s valt wel af te leiden dat, zoals ook door de Staat is gesteld, destijds informatie is opgevraagd bij de Belastingdienst, het Kadaster en de RDW en dat de gecombineerde informatie volgens de politie grond was voor een verdenking van witwassen. Het feit dat de gevraagde machtiging is afgegeven betekent dat de RC deze mening deelde en van oordeel was dat sprake was van een voldoende vermoeden van schuld om een doorzoeking ter inbeslagname te rechtvaardigen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt mee dat uitgegaan moet worden van de juistheid van dit oordeel. Er zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De conclusie luidt dat niet is voldaan aan het onder 5 sub a) bedoelde criterium. Het hof voegt daaraan toe dat het beslag ook niet onrechtmatig lang heeft voortgeduurd.
6.2.
Evenmin is voldaan aan het “gebleken onschuld-criterium” als bedoeld onder 5 sub b. Daarbij geldt dat het feit dat de zaak is geseponeerd wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, niet betekent dat de verdenking jegens [appellant] en zijn partner achteraf bezien ten onrechte heeft bestaan. Omdat de zaak al vrij snel na de doorzoeking is geseponeerd, gaat het hof ervan uit dat het strafdossier in dit specifieke geval uit niet (veel) méér bestaat dan voormeld proces-verbaal met bijlagen, het proces-verbaal van doorzoeking en de beslaglijsten. Nu voormeld proces-verbaal reeds voldoende basis was voor een verdenking, doet zich niet de situatie voor dat uit het strafdossier van de onschuld van [appellant] blijkt. Zou in dit geval overigens in het voordeel van [appellant] (en in afwijking van de onder 5 bedoelde jurisprudentie) niet alleen acht worden geslagen op het strafdossier, maar ook worden gelet op daarbuiten beschikbaar materiaal, dan leidt dit evenmin tot de conclusie dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan. [appellant] heeft zijn stellingen in dit verband onvoldoende onderbouwd.
7.
Aldus resteert de stelling van [appellant] dat de Staat jegens hem aansprakelijk is op grond van feitelijk onrechtmatig handelen, daarin gelegen dat tijdens de periode van beslag schade is ontstaan aan de twee BMW’s (zie hierboven onder 2, post a). Ook in deze stelling volgt het hof [appellant] echter niet.
7.1.
Ten eerste is het hof met de Staat van oordeel dat, zo al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen, in elk geval geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellant], nu aangenomen moet worden dat de BMW’s niet van hem, maar van zijn partner zijn. Het hof leidt dit af uit het tussen partijen vaststaande feit (conclusie van antwoord 4.1.3. en schriftelijke verklaring van [partner] zelf, overgelegd als productie bij de memorie van grieven) dat de BMW’s op naam van [partner] staan. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. Zijn stelling dat hij de aankoopprijs heeft voldaan en dat hij de verzekering en de wegenbelasting betaalt, is in dit verband onvoldoende. Het is immers mogelijk dat iemand anders dan de eigenaar betalingen verricht. Het bewijsaanbod van [appellant] (memorie van grieven sub 28) wordt dan ook als niet ter zake dienend gepasseerd. Overigens merkt het hof nog op dat de advocaat van [appellant] bij brief van 27 oktober 2010 (productie 2 bij dagvaarding) zelf ook schrijft dat de BMW’s van [partner] zijn.
7.2.
Ten tweede overweegt het hof dat de stukken die [appellant] heeft overgelegd ter specificatie van de schade, (vrijwel) onleesbaar zijn en dat [appellant] voorts onvoldoende heeft onderbouwd dat het schade betreft die nog niet bestond toen de BMW’s in beslag werden genomen. In dat verband is van belang dat [appellant] in het geheel niet is ingegaan op de door de Staat overgelegde rapporten van de Domeinen.
8.
De conclusie luidt dat het appel faalt. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 683,- aan griffierecht en € 1.341,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 maart 2014 in aanwezigheid van de griffier.