ECLI:NL:GHDHA:2014:1240

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
200.113.711-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door de Gemeente Leiden met betrekking tot executoriaal beslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Gemeente Leiden, naar aanleiding van een conflict dat zijn oorsprong vindt in een overeenkomst van ruiling uit 1991. [appellante] heeft zonder de vereiste bouwvergunning dertien appartementen gerealiseerd op een perceel dat aan de Gemeente was geleverd. Na een onherroepelijk besluit van de Gemeente om de appartementen te verwijderen, heeft de Gemeente executoriaal beslag gelegd op alle onroerende zaken van [appellante].

[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen het vonnis van de rechtbank, waarin zij onder andere stelt dat het beslag onrechtmatig was. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en geconcludeerd dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de Gemeente als schuldeiser het recht had om beslag te leggen op de panden van [appellante] en dat er geen sprake was van misbruik van recht.

De Gemeente heeft steeds bereidwillig overlegd en was niet uit op schade aan [appellante]. Het hof heeft vastgesteld dat de Gemeente niet aansprakelijk is voor de door [appellante] betaalde boete van € 120.000,-, die voortkwam uit het niet nakomen van verplichtingen door [appellante]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de Gemeente in appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.113.711/01
Zaaknummer rechtbank : 405233

Arrest d.d. 21 januari 2014

inzake

[appellante],

domicilie kiezende te [plaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.A.S. Mosele te Naaldwijk, gemeente Westland,
tegen

GEMEENTE LEIDEN,

zetelende te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. R. Lever te Leiden.

Het geding

Bij exploot van 10 september 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 20 juni 2012 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en haar eis gewijzigd. De Gemeente heeft deze grieven en de gewijzigde eis bij memorie van antwoord (met producties) bestreden. Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten door hun advocaten, die van [appellante] aan de hand van pleitnotities. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De eerste grief van [appellante] heeft betrekking op de feitenvaststelling van de rechtbank onder 2. van het bestreden vonnis. Deze grief is vaag en bevat geen concrete klachten; het hof heeft in elk geval in het feitenrelaas van [appellante] niets kunnen ontwaren dat in appel tot een wezenlijk andere feitenvaststelling zou moeten leiden. Met inachtneming hiervan en van hetgeen partijen in hoger beroep overigens onweersproken hebben aangevoerd, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1.
[appellante] is in een langdurig conflict verwikkeld met de Gemeente, welk conflict haar oorsprong vindt in een tussen partijen in 1991 gesloten overeenkomst van ruiling met betrekking tot het perceel aan de [adres 1] te Leiden dat bij akte in 1993 is geleverd aan de Gemeente.
1.2.
Terwijl over dit perceel tussen partijen juridische procedures aanhangig waren, heeft [appellante] in 2003 binnen de bebouwing op dit perceel dertien appartementen gerealiseerd zonder de vereiste bouwvergunning.
1.3.
Bij onherroepelijk geworden besluit van 2 november 2007 heeft het college van B&W van de Gemeente [appellante] gelast om binnen 18 weken de dertien appartementen op het perceel te verwijderen en de situatie terug te brengen naar de laatst vergunde toestand, op straffe van een dwangsom, met een maximum van € 180.000,- .
1.4.
De dwangsommen zijn verbeurd. Op 23 december 2008 heeft de Gemeente een dwangbevel uitgevaardigd tot betaling van € 180.000,- vermeerderd met rente en invorderingskosten. Dit dwangbevel is aan [appellante] betekend. [appellante] heeft niet betaald.
1.5.
Op 23 januari 2009 heeft de Gemeente executoriaal beslag laten leggen op alle (in totaal 29) aan [appellante] in eigendom toebehorende onroerende zaken.
1.6.
Bij fax van 29 januari 2009 heeft [appellante] aan de Gemeente bericht dat zij het beslag disproportioneel acht. [appellante] heeft voorgesteld het beslag op een aantal nader omschreven panden te handhaven, onder opheffing van het beslag voor het overige. Dit aanbod is op 30 januari 2009 door de Gemeente afgewezen.
1.7.
Bij fax van 30 januari 2009 heeft [appellante] een nieuw voorstel aan de Gemeente gedaan: opheffing van alle beslagen in ruil voor een hypothecaire inschrijving van een in de brief genoemd pand. In deze fax wordt tevens melding gemaakt van het feit dat het pand aan de [adres 1] op 2 februari 2009 door [appellante] geleverd zou moeten worden. De Gemeente wordt daarom gesommeerd het beslag op dit pand tijdig op te heffen.
1.8.
Op dezelfde dag antwoordt de Gemeente bij e-mail dat zij bereid is alle beslagen op te heffen als [appellante] een bankgarantie stelt ter waarde van € 200.000,- met bepaling dat deze opeisbaar is twee weken na de uitspraak van de rechtbank op een tegen het dwangbevel aanhangig te maken verzetprocedure tot het bedrag dat volgens de rechtbank opeisbaar zal blijken te zijn. Als alternatief stelt de Gemeente voor dat [appellante] de opbrengst van de [adres 1] (minus de daarop resterende hypotheekschuld) aan de Gemeente zal betalen, in welk geval de Gemeente het beslag op dit pand zal opheffen en, indien de opbrengst voldoende zal zijn om de totale schuld aan de Gemeente te voldoen, ook de overige beslagen zal doorhalen.
1.9.
Bij e-mail van 2 februari 2009 heeft [appellante] beide voorstellen afgewezen en heeft [appellante] een nieuw voorstel gedaan, te weten: opheffing van het beslag op de [adres 1] op voorwaarde dat de totale verkoopopbrengst in depot blijft bij de notaris. De overige beslagen blijven dan van kracht, althans in ieder geval na de uitspraak in een door [appellante] te entameren kort geding.
1.10.
Bij e-mail van eveneens 2 februari 2009 is de Gemeente akkoord gegaan met dit voorstel.
1.11.
Het beslag op de [adres 1] is vervolgens nog diezelfde dag opgeheven. De netto-opbrengst van ruim € 171.000,- is in depot gesteld bij de notaris. De overige beslagen zijn gehandhaafd.
1.12.
Hierna heeft de Gemeente bij e-mail van 3 februari 2009 gevraagd wat de inzet van het kort geding zou zijn nu het beslag op de [adres 1] was doorgehaald. De Gemeente vroeg zich daarbij tevens af of er nog andere panden waren die op korte termijn zouden worden verkocht of overgedragen. [appellante] heeft hierop per mail van dezelfde dag onder meer geantwoord dat de panden de handelswaar zijn van [partner] (de partner van [appellante], hof) zodat er komende tijd “wel meer panden verkocht (zullen) gaan worden”. Voorts heeft [appellante] in deze mail gemeld dat [partner] een tweetal panden heeft gekocht die “op korte termijn” moeten worden afgenomen. Volgens [appellante] kwamen die transporten in gevaar doordat de verkoopopbrengst van de [adres 1] in depot was gesteld. Inzet van het kort geding zou zijn, aldus [appellante]: opheffing van alle beslagen en vrijgave van het depot in ruil voor voldoende hypothecaire zekerheid.
1.13.
Bij e-mail van 5 februari 2009 heeft [appellante] herhaald dat met de opbrengst van de [adres 1] op korte termijn een ander pand afgenomen moet worden en in een latere mail die dag stelt [appellante] voor dat zij voldoende hypothecaire zekerheid stelt onder doorhaling van alle beslagen en vrijgave van het depot.
1.14.
De Gemeente heeft dezelfde dag geantwoord dat zij de beslagen wil opheffen in ruil voor handhaving van het depot bij de notaris plus aanvullende hypothecaire zekerheid.
1.15.
Dit aanbod heeft [appellante] afgewezen bij e-mail van 9 februari 2009. [appellante] wilde volstaan met uitsluitend hypothecaire zekerheid.
1.16.
Op 9 februari 2009 stond de levering gepland van een aantal panden die [appellante] op 5 januari 2009 van B.V. Handels- en Beleggingsmaatschappij C.J.S. (hierna: CJS) had gekocht. Bij brief van 9 februari 2009 heeft CJS [appellante] in gebreke gesteld en haar gesommeerd uiterlijk 17 februari 2009 af te nemen, op straffe van een contractuele boete van € 120.000,- (hierna ook wel kortweg: de boete). Bij aan de Gemeente gerichte brief van eveneens 9 februari 2009 heeft [appellante] herhaald dat zij “een reeds eerder aangekocht pand” niet kan afnemen omdat zij niet kan beschikken over de gedeponeerde gelden. De ingebrekestelling van CJS heeft [appellante] eerst later (op 18 maart 2009) aan de Gemeente ter beschikking gesteld.
1.17.
Bij brief van 11 februari 2009 heeft de Gemeente onder meer geschreven dat zij onbegrijpelijk acht de stelling dat [appellante] aangegane verplichtingen niet na kan komen als gevolg van het depot. Aangezien [appellante] bereid en in staat is een eerste hypotheekrecht te verlenen aan de Gemeente, zal de bank ongetwijfeld ook bereid zijn een lening te verstrekken als [appellante] zekerheid stelt in de vorm van een eerste hypotheekrecht, aldus de Gemeente.
1.18.
Op 13 februari 2009 heeft [appellante] de Gemeente gedagvaard in kort geding en opheffing van alle beslagen gevorderd. De behandeling van dit kort geding heeft plaatsgevonden op 25 februari 2009.
1.19.
Bij brief van 17 februari 2009 heeft [appellante] aan de Gemeente geschreven dat zij de aangekochte panden niet kan afnemen omdat zij niet kan beschikken over het depotbedrag en omdat de bank niet bereid is te financieren omdat op alle panden van [appellante] beslag is gelegd. [appellante] stelt voor dat de Gemeente alle beslagen opheft én het depot vrijgeeft op voorwaarde dat [appellante] haar een eerste hypotheekrecht verleent op één of meer panden van [appellante].
1.20.
De Gemeente heeft hierop bij brief van 25 februari 2009 herhaald dat zij de beslagen wil opheffen als [appellante] naast het depot aanvullende zekerheid wil geven door middel van een eerste hypotheekrecht. De Gemeente schrijft voorts dat de stelling van [appellante] dat zij eerder aangekochte panden niet kan afnemen door het depot en doordat de bank niet wil financieren vanwege alle beslagen, niet overtuigt. De toezegging van de Gemeente dat zij alle beslagen zal doorhalen zou voldoende moeten zijn voor de bank, aldus de Gemeente.
1.21.
Hierna is tussen partijen nog overleg gevoerd over het geplande transport van de [adres 3]. Dit overleg heeft ertoe geleid dat is afgesproken dat het beslag op dit pand zou worden opgeheven zodat de levering doorgang zou kunnen vinden en dat in ruil daarvoor (een deel van) de netto-opbrengst van deze verkoop eveneens in depot zou worden gesteld bij de notaris. De Gemeente heeft daarbij toegezegd alle beslagen te zullen opheffen als zou blijken dat de verkoopopbrengst van de [adres 3] voldoende aanvullende zekerheid zou verschaffen naast de opbrengst van de [adres 1] en dat zij in dat geval geen hypothecaire zekerheid meer zou eisen.
1.22.
Op 2 maart 2009 is namens [appellante] verzet ingesteld tegen het onder 1.5. bedoelde dwangbevel.
1.23.
Op 3 maart 2009 zijn alle beslagen doorgehaald, nadat, zoals was afgesproken, ook (een deel van) de verkoopopbrengst van de Nieuwe Waardstraat 14 in depot was gesteld. Hierdoor bedroeg het depotbedrag in totaal circa € 200.000,-.
1.24.
Bij vonnis van 27 maart 2009 is in het onder 1.19 bedoelde kort geding beslist dat de Gemeente het depotbedrag diende vrij te geven, zodra [appellante] als vervangende zekerheid een eerste hypothecaire inschrijving ten gunste van de Gemeente zou hebben bewerkstelligd voor een bedrag van ten minste € 300.000,-. Aan deze veroordeling is op 6 april 2009 uitvoering gegeven.
1.25.
Eind maart 2009 is de onder 1.16 bedoelde boete aan CJS betaald.
1.26.
In juni 2013 is door verwerping van het cassatieberoep onherroepelijk komen vast te staan dat het door [appellante] tegen het dwangbevel ingestelde verzet (zie onder 1.22) ongegrond is. De Gemeente heeft hierna opnieuw aanspraak gemaakt op betaling van de dwangsommen, maar betaling is aanvankelijk uitgebleven. Vlak voor de geplande executoriale verkoop van een bedrijfspand van [appellante] is alsnog door [appellante] betaald.
2.
Bij inleidende dagvaarding vorderde [appellante] een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door geen medewerking te verlenen aan vrijgave van het zich onder de notaris bevindende depot, en een veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 120.000,-, vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten. Deze vorderingen zijn afgewezen bij het bestreden vonnis van 20 juni 2012.
3.
In appel heeft [appellante] haar eis gewijzigd. Zij vordert thans, verkort en zakelijk weergegeven, (i) een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door beslag te leggen op alle 29 panden van [appellante] en dit beslag te handhaven tot 3 maart 2009 (en voor zover het de [adres 1] betreft tot 2 februari 2013), (ii) een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door op 2 februari 2009 uitsluitend tot opheffing van het beslag op de [adres 1] over te gaan onder de voorwaarde dat [appellante] de volledige verkoopopbrengst van ruim € 171.000,- bij de notaris in depot zou houden, onder handhaving van alle overige beslagen, (iii) een verklaring voor recht dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door te weigeren het depot vrij te geven, (iv) de veroordeling van de Gemeente tot betaling van € 120.000,- (de boete, bedoeld in rechtsoverweging 1.25; hierna ook: de boete), (v) de veroordeling van de Gemeente tot vergoeding van alle schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de sub (i) tot en met (iii) bedoelde onrechtmatige daden, op te maken bij staat, (vi) een en ander onder vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
4.
Zoals hierboven in rechtsoverweging 1. al is overwogen, kan grief 1 van [appellante] niet tot een ander dictum leiden. Evenmin slaagt grief 4, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat de Gemeente bij het hierboven genoemde kort-gedingvonnis van 27 maart 2009 (rechtsoverweging 1.24) is veroordeeld tot vrijgave van het depot niet reeds betekent dat de Gemeente aansprakelijk is voor de boete van € 120.000,-. Afgezien van het feit dat de rechter in een bodemzaak niet gebonden is aan het oordeel van de rechter in kort geding, was de vraag die aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorlag een andere dan de vraag die in deze procedure moet worden beantwoord.
5.
Daarmee komt het hof toe aan grief 2. Deze grief komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de Gemeente onvoldoende kenbaar was dat het beslag en de depotstelling onevenredig belastend waren voor [appellante]. Het hof overweegt als volgt.
5.1.
De schade die volgens [appellante] is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de Gemeente, valt in twee delen uiteen: ten eerste de boete van € 120.000,- (vordering sub (iv)) en ten tweede overige schade, op te maken bij staat (vordering sub (v)). Het hof komt hieronder terug op de vraag of van onrechtmatig handelen sprake is, maar overweegt nu reeds dat het geen aanleiding ziet voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure, aangezien de mogelijkheid van meer of andere schade náást de eerdergenoemde boete door [appellante] niet aannemelijk is gemaakt. In dat verband is van belang dat het vermeend onrechtmatig handelen van de Gemeente zich uitstrekt over een vrij korte periode, namelijk van 23 januari 2009 tot 2 maart 2009 (voor wat betreft het beslag) respectievelijk van 2 februari 2009 tot 6 april 2009 (voor wat betreft het depot). Bekend is dat [appellante] in die periode twee panden moest leveren (Nieuwe Waardstraat 14 en 18) – aan welke verplichtingen [appellante] door medewerking van de Gemeente ook heeft kunnen voldoen – en dat zij voorts de van CJS bij overeenkomst van 5 januari 2009 gekochte panden moest afnemen, in welk kader zij voormelde boete heeft betaald. Voor zover door het beslag en/of het depot in dezelfde periode nog andere transacties zijn gefrustreerd, had het op de weg van [appellante] gelegen dit minstgenomen te stellen, onder vermelding van (in elk geval) het soort transactie en de datum waarop nagekomen had moeten worden. Gelet op de relatief korte duur van de periode is het immers goed denkbaar dat van dergelijke andere transacties geen sprake was. Daarbij neemt het hof mede in aanmerking dat het depot weliswaar eerst 6 april 2009 is vrijgegeven, maar dat alle beslagen reeds waren opgeheven op 2 maart 2009, zodat zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet valt in te zien waarom de bank na 2 maart 2009 geen medewerking zou hebben willen geven aan de financiering van eventuele aankopen.
5.2.
Dit betekent dat uitsluitend nog ter discussie staat of de Gemeente aansprakelijk is voor de boete van € 120.000,-, en wel op de grond dat zij onrechtmatig heeft gehandeld door op alle 29 panden van [appellante] beslag te leggen en die beslagen vrijwel allemaal te handhaven tot 17 februari 2009 (de datum waarop [appellante] de boete verschuldigd werd) en/of door op 2 februari 2009 meergenoemd depot als voorwaarde te stellen voor opheffing van het beslag op de [adres 1] en tot 17 februari 2009 te weigeren het depot vrij te geven.
5.3.
De vraag of een beslaglegger aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van de criteria die gelden voor misbruik van recht. Artikel 3:13, tweede lid, BW bepaalt dat een bevoegdheid onder meer kan worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men (in dit geval de beslaglegger), in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Daarbij geldt dat (anders dan [appellante] stelt bij memorie van grieven onder 54) van misbruik alleen sprake kan zijn indien degene die van zijn bevoegdheid gebruik maakt, de onevenredigheid tussen zijn belang en dat van degene die door de uitoefening daarvan wordt geschaad, op het daarvoor in aanmerking komende tijdstip kende of behoorde te kennen.
De in 5.2. geformuleerde kernvraag moet tegen deze achtergrond worden beantwoord, waarbij tevens van belang is dat de Gemeente als overheidsinstantie gebonden was aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4.
Voorop staat dat tot 2 maart 2009 (datum instellen verzet) sprake was van een executoriaal beslag (zij het tot dat moment nog niet onherroepelijk), en dat dit dus ook het geval was gedurende de gehele hier aan de orde zijnde periode van 23 januari 2009 tot 17 februari 2009. Een schuldeiser kan zijn vordering in beginsel op alle vermogensbestanddelen van zijn schuldenaar verhalen. Duidelijk is dat de Gemeente in dit geval bijzonder stevig heeft ingezet door beslag te leggen op álle 29 panden van [appellante]. Tijdens de pleidooizitting in appel is dit namens de Gemeente aldus toegelicht, dat beslag is gelegd op alle panden, opdat, steeds als een pand verkocht zou worden, het beslag op de verkoopopbrengst zou komen te rusten en aldus direct gelden als zekerheidsobject ter beschikking zouden komen; daarbij hoopte de Gemeente dat het beslag als pressiemiddel zou werken in die zin dat [appellante] door het beslag eerder tot verkoop zou overgaan. Het stond de Gemeente als executerende schuldeiser in beginsel vrij deze keuze te maken. Het enkele feit dat de waarde van de panden vele malen hoger was dan de vordering waarvoor beslag was gelegd, maakt nog niet dat sprake is van onrechtmatige beslaglegging. Uit de stukken blijkt voorts niet dat de Gemeente erop uit was [appellante] te schaden. Uit de overgelegde correspondentie valt veeleer af te leiden dat de Gemeente steeds bereid was tot overleg en tot het maken van nadere afspraken als [appellante] door het beslag onevenredig in haar bedrijfsvoering geschaad dreigde te worden.
5.5.
De stellingen van [appellante] komen er in feite op neer (zie o.a. memorie van grieven sub 85, 86, 88, 92 en 107) dat de boete alleen voorkomen had kunnen worden als én de beslagen (vrijwel) allemaal waren opgeheven én het depot was vrijgegeven. Voor zover al juist is dat alleen dàn de boete niet verschuldigd zou zijn geworden, is niet gebleken dat Gemeente dit wist dan wel redelijkerwijs had kunnen weten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] de urgentie van haar probleem ten aanzien van de koopovereenkomst van 5 januari 2009 onvoldoende aan de Gemeente kenbaar heeft gemaakt. De Gemeente had een redelijk belang om het depot te handhaven, nu dit directe zekerheid bood, terwijl de door [appellante] gesuggereerde alternatieve weg van (uitsluitend) hypothecaire zekerheid dan wel handhaving van het beslag op slechts een paar panden, bij uitwinning mogelijk praktische en financiële hobbels kent. Daarnaast was er met alle panden waarvan [appellante] aanbood daarop het beslag te handhaven iets aan de hand. Het lag dan ook op de weg van [appellante] om de Gemeente vóór 17 februari 2009 uit te leggen waaròm handhaving van het depot in combinatie met handhaving van de beslagen een voor haar onoverkomelijk probleem was en ertoe zou leiden dat zij een boete verschuldigd zou worden. [appellante] heeft echter geen adequate uitleg gegeven en heeft volstaan met de enkele algemene stelling dat zij een paar eerder gekochte panden niet kon afnemen omdat zij niet kon beschikken over het depotbedrag en omdat de bank niet bereid was te financieren omdat op alle panden beslag was gelegd (zie e-mails [appellante] van 3 en 5 februari 2009 en haar brieven van 9 en 17 februari 2009, zie hierboven onder 1.12. resp. 1.13, 1.16. en 1.19). Van [appellante] kon verwacht worden dat zij deze stelling zou toelichten, reeds omdat voorstelbaar was dat de bank wel bereid zou zijn een financiering te verstrekken als de Gemeente (in ruil voor handhaving van het depot met aanvullende hypothecaire zekerheid) zou toezeggen alle beslagen op te heffen (vergelijk in die zin de brief van de Gemeente van 25 februari 2009, zie hierboven onder 1.20). [appellante] heeft dit nagelaten en heeft bovendien de ingebrekestelling van 9 februari 2009 ook pas op 18 maart 2009 aan de Gemeente ter beschikking gesteld (toen de verschuldigdheid van de boete dus al een feit was). Eerst ter zitting in dit hoger beroep heeft [appellante] enige nadere uitleg gegeven. Ook heeft zij toen pas een verklaring gegeven voor haar afwijzing, begin februari 2009, van het aanbod van de Gemeente om in ruil voor opheffing van alle beslagen een bankgarantie te stellen.
6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat naar het oordeel van het hof geen sprake is van misbruik van recht en evenmin van handelen in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. De Gemeente is niet aansprakelijk voor de door [appellante] betaalde boete. Grief 2 faalt dus ook. Bij deze stand van zaken heeft [appellante] geen belang bij een bespreking van grief 3. De in appel gewijzigde vorderingen liggen voor afwijzing gereed en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.
Bij deze uitkomst past dat [appellante] in de proceskosten in appel zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Zoals gevorderd zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en zal worden bepaald dat over deze proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellante] in de proceskosten van de Gemeente in appel, tot op heden begroot op € 666,- aan griffierecht en € 7.896,- aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2014 in aanwezigheid van de griffier.