GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer: 200.005.461/03
Zaak-rolnummer rechtbank: 275729 / HA ZA 07-32
Arrest d.d. 26 februari 2013
[appellant]
wonende te Hellevoetsluis,
appellant,
advocaat mr. R.W.M. Beerens te Den Haag,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
IMPULS VERZEKERINGEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. L.H.A.M. Andriessen te Breda.
Bij exploot van 24 april 2008 is appellant (hierna: [appellant]) in hoger beroep gekomen van het vonnis van 27 februari 2008 dat de rechtbank Rotterdam tussen hem als eiser en geïntimeerde (hierna: Impuls) als gedaagde heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] tegen dat vonnis zeven grieven aangevoerd die Impuls bij memorie van antwoord heeft bestreden. Ten slotte heeft Impuls haar stukken overgelegd voor arrest.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 feiten vastgesteld. Aangezien daartegen geen grieven zijn aangevoerd of anderszins bezwaren zijn geuit, zal het hof in hoger beroep ook van die feiten uitgaan.
2.2 Hierbij moet echter een uitzondering worden gemaakt voor de vaststelling dat Impuls een zusteronderneming van B&L is en deels dezelfde aandeelhouders heeft. Dit zal het hof niet als tussen partijen vaststaand aannemen, nu [appellant] in hoger beroep heeft gesteld dat B&L houdster van de aandelen in Impuls is. Dit maakt overigens voor de door de rechtbank gegeven beslissingen geen verschil en ook in hoger beroep zal het geen rol spelen.
3 Bespreking van grief I - Toelating tot pleidooi
Grief I klaagt erover dat de rechtbank door na de comparitie een eindbeslissing te geven [appellant] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld heeft zijn zaak te (doen) bepleiten of anderszins toe te lichten. De grief mist in zoverre feitelijke grondslag dat de rechtbank niet terstond na de comparitie een eindbeslissing heeft gegeven, maar eerst partijen nog gelegenheid voor repliek en dupliek (en dus tot het toelichten van hun zaak) heeft gegeven waarvan zij ook gebruik hebben gemaakt. De in de grief zelf vervatte klacht faalt voor het overige nu volgens artikel 134 Rv de rechter partijen slechts desverlangd gelegenheid biedt voor pleidooien en niet gesteld of gebleken is dat [appellant] (of Impuls) pleidooi gevraagd heeft.
4 Bespreking van de grieven III en IV - Positie van statutair bestuurder
4.1 Onder 5.12 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het [appellant] verweten handelen vóór 1 november 2006, dus nog tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst, niet paste bij zijn positie van statutair bestuurder van Impuls. Daaruit valt af te leiden dat de rechtbank oordeelde dat [appellant] in elk geval tot het einde van de looptijd van de arbeidsovereenkomst (die overigens niet geëindigd is met ingang van 1 november 2006, maar al op 30 oktober 2006 door ontslag op staande voet) de positie van statutair bestuurder van Impuls heeft behouden.
4.2 Daartegen richt zich grief IV. [appellant] klaagt daarin over het passeren van zijn stelling dat hij al van 29 september 2006 dan wel van 4 oktober 2006 af niet meer als bestuurder van Impuls dient te worden aangemerkt. Aan die stelling heeft hij in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat hij met zijn brieven van 28 september 2006 kenbaar heeft gemaakt dat hij per 29 september 2006 feitelijk niet meer als bestuurder zou optreden, dat hij op 4 oktober 2006 als bestuurder van Impuls uit het handelsregister is uitgeschreven en dat per die datum een ander, te weten de heer Mooiman, als bestuurder is ingeschreven.
4.3 Uitschrijving uit het handelsregister op zichzelf maakt echter geen einde aan de hoedanigheid van bestuurder en inschrijving van een ander als bestuurder evenmin. In het algemeen kan een bestuurder, zoals [appellant] in eerste aanleg heeft aangevoerd, wel als zodanig aftreden en wordt een dergelijk aftreden geëffectueerd indien een bericht van die strekking de vennootschap bereikt. [appellant]s brieven van 28 september 2006 zoals in het bestreden vonnis weergegeven onder 2.5 en 2.6 hielden niet uitdrukkelijk een aftreden als bestuurder in. [appellant] zegde daarin slechts de arbeidsovereenkomst op. Dat kan begrepen worden als tevens een aftreden als bestuurder in te houden, maar dan toch eerst tegen 31 oktober 2006, zijnde datum waartegen hij de arbeidsovereenkomst opzegde. Daaraan doet niet af dat [appellant] in deze brieven meedeelde met ingang van 29 september 2006 vakantie te zullen opnemen (overigens niet voor de resterende duur van de arbeidsovereenkomst, maar slechts tot en met 20 oktober 2006).
4.4 Als B&L en/of de aandeelhouders van Impuls al geacht kunnen worden stilzwijgend te hebben ingestemd met [appellant]s aankondiging zich als bestuurder uit het handelsregister te zullen laten uitschrijven, geldt dat in elk geval niet voor de door hem daarvoor gekozen datum van 4 oktober 2006 waarvan hij in de brieven van 28 september 2006 in het geheel geen melding maakte. Deze grief moet daarom worden verworpen en de rechtbank is er terecht van uitgegaan dat [appellant] bestuurder van Impuls is gebleven zolang zijn arbeidsovereenkomst met B&L voortduurde.
4.5 Daarmee wordt ook de duur van [appellant]s arbeidsovereenkomst met B&L, hoewel deze niet rechtstreeks bepalend is voor zijn rechtsverhouding met Impuls, relevant voor zijn hoedanigheid als bestuurder van Impuls en voor de beoordeling van zijn handelen. Grief III waarmee [appellant] erover klaagt dat de rechtbank betekenis hecht aan het feit dat het hem verweten handelen nog tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden, moet daarom eveneens falen.
5 Bespreking van grief VI - Onrechtmatigheid van [appellant]s handelwijze
5.1 Onder 5.8 van het bestreden vonnis overwoog de rechtbank dat [appellant] aansprakelijk is als hij gericht en stelselmatig klanten van Impuls heeft benaderd, gebruik makend van de wetenschap die hij als haar bestuurder heeft opgedaan, met het doel deze klanten verder zelf te bedienen. Vervolgens heeft de rechtbank onder 5.12 geoordeeld dat [appellant] onrechtmatige concurrentie gepleegd heeft door de uit de aard der zaak vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Impuls te gebruiken en vervolgens haar klanten voor zijn eigen gewin te benaderen en over te halen met hem in zee te gaan.
5.2 [appellant] heeft zich in hoger beroep niet gekeerd tegen de door de rechtbank geformuleerde maatstaf, maar met grief VI bestrijdt hij het oordeel dat hij onrechtmatig gehandeld zou hebben en beklaagt hij zich erover dat de rechtbank aldus voorbij gegaan is aan zijn stellingen dat hij de betreffende personen enkel heeft bezocht om hen persoonlijk op de hoogte stellen van zijn vertrek bij Impuls, dat deze personen daarop uit eigen beweging (en derhalve niet doordat [appellant] hen daartoe heeft bewogen) [appellant] hebben verzocht het ertoe te leiden dat zij in de toekomst van zijn persoonlijke aandacht en bemoeienis bij het beheer van hun verzekeringen verzekerd zouden zijn.
5.3 Uit overweging 5.12 van het bestreden vonnis begrijpt het hof dat de rechtbank dit verweer van [appellant] verworpen heeft op grond van zijn brief van 28 oktober 2006 aan Allianz. De verzending van die brief had [appellant] in eerste aanleg niet ontkend. Thans in hoger beroep doet hij dat in de toelichting op grief I wel en het hof zal die verzending daarom niet als feit aannemen.
5.4 Het door Impuls overgelegde rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche vermeldt echter dat die brief aan Allianz wel als doc-bestand is aangetroffen onder de "verwijderde bestanden" op de harde schijf van de laptop die bij [appellant] in gebruik was geweest en dat de metadata bij dat bestand vermelden dat het is aangemaakt en voor het laatst is opgeslagen op 8 oktober 2006. Die gegevens zijn door [appellant] niet betwist. Het hof houdt het ervoor dat de brief is aangemaakt met de bedoeling gebruikt te worden nu [appellant] niet heeft aangevoerd dat de brief een ander doel had. Ook vermeldt het rapport van Hoffmann Bedrijfsrecherche en ook die vermeldingen zijn door [appellant] niet weersproken dat op diezelfde harde schijf vele tientallen brieven als doc-bestand zijn aangetroffen waarin [appellant] namens diverse verzekerden aan B&L verzoekt om bepaalde polissen die ten name van deze verzekerden liepen, hetzij via Impuls, hetzij via B&L, te laten vervallen. Ook deze brieven waren alle gedateerd op 28 oktober 2006 en de metadata van de bestanden vermeldden dat zij waren aangemaakt en voor het laatst opgeslagen op 7 of 8 oktober 2008. Deze gegevens bewijzen naar het oordeel van het hof dat de bezoeken die [appellant] op 28 oktober 2006 aan verzekerden gebracht heeft, wel ten doel gehad kunnen hebben om althans in zijn hoedanigheid van bestuurder van Impuls afscheid van hen te nemen, maar dat hij erop verdacht was en zich erop voorbereid had dat zij daarbij uiting zouden geven aan hun wens hun verzekeringen door [appellant], ook na zijn vertrek bij Impuls te laten beheren.
5.5 Daarmee krijgt zijn bezoekenronde een tweede doelstelling. Ook daardoor wordt de conclusie van de rechtbank gerechtvaardigd dat [appellant] onrechtmatige concurrentie gepleegd heeft door de uit de aard der zaak vertrouwelijke bedrijfsgegevens van Impuls te gebruiken en vervolgens haar klanten (mogelijk mede uit beleefdheid, maar ook) voor zijn eigen gewin te benaderen en over te halen met hem in zee te gaan. Grief VI faalt.
6 Bespreking van de overige grieven en slotsom
6.1 Onder 5.11 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat het voor toewijzing van de verklaring voor recht niet uitmaakt of de onrechtmatige gedragingen zich al dan niet hebben voortgezet na 1 november 2006. Het hof begrijpt deze overweging aldus dat, nu beslist is dat [appellant] vóór het einde van zijn bestuurderschap onrechtmatig gehandeld heeft, de gevraagde verklaring voor recht dient te worden gegeven, ongeacht of dat onrechtmatig handelen ook daarna nog is voortgezet. Dat is juist. Grief V bestrijdt deze overweging omdat [appellant] er het oordeel in leest dat het onrechtmatig handelen na 1 november 2006 is voortgezet. Dat heeft de rechtbank echter niet overwogen. De grief faalt daarom wegens het ontbreken van een feitelijke grondslag.
6.2 De rechtbank is er onder 5.4 van het bestreden vonnis van uitgegaan dat de door [appellant] gestelde regeling tussen Impuls en Concordia niet tot stand is gekomen. Daartegen komt [appellant] met grief VII op. De grief faalt. Een door Concordia met Impuls overeengekomen regeling kan als zodanig niet door [appellant] ingeroepen worden. Indien Impuls ingevolge deze of enige andere regeling reeds iets ontvangen zou hebben ter tegemoetkoming in haar schade, is dat een feitelijkheid die [appellant] wel kan inroepen, maar dat is pas aan de orde bij de vaststelling van de door Impuls geleden schade en daaromtrent heeft de rechtbank in het bestreden vonnis nog niets beslist.
6.3 Grief II houdt in dat het bestreden vonnis onjuist, althans onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is en dat het vernietigd moet worden, maar maakt verder geen bepaalde bezwaren tegen het bestreden vonnis kenbaar. In de toelichting meent het hof wel enkele bezwaren tegen het bestreden vonnis te ontwaren, waarvan:
? het eerste betrekking heeft op het oorzakelijk verband tussen [appellant]s handelen en de afname van het klantenbestand van Impuls en bij gebrek aan feitelijke grondslag verworpen moet worden nu de rechtbank omtrent dat oorzakelijk verband nog niets beslist heeft;
? het tweede en het derde betrekking hebben op het oordeel van de rechtbank over de onrechtmatigheid van [appellant]s handelen onderscheidenlijk het passeren van het door [appellant] daaromtrent gevoerde verweer welke bezwaren naast grief VI zelfstandige betekenis missen;
? het vierde inhoudelijk samenvalt met grief V en naast die grief geen zelfstandige betekenis heeft.
6.4 Nu alle grieven falen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellant] dient als in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 februari 2008;
verwijst de zaak naar de rechtbank Rotterdam om op de hoofdzaak te worden beslist;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van Impuls gevallen, op € 5.981,= voor vast recht en € 4.580,00 voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en H.Th. Bouma en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.