Rolnummer: 22-001853-09
Parketnummer: 09-755107-03
Datum uitspraak: 19 april 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 februari 2009 in de strafzaak tegen de verdachte:
[naam],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
adres: [adres].
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 8 december 2010 en van 3 en 5 april 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 8 en 9 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 tot en met 5 telkens primair, alsmede onder 6 en 7 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts is de opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis bevolen.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraken van het onder 8 en 9 ten laste gelegde. Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 tot en met 5 telkens primair, alsmede onder 6 en 7 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman - door zich aan te sluiten bij de door de raadsman van de medeverdachte [betrokkene 1] gevoerde verweren - bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard nu sprake is van tunnelvisie, onvolledig onderzoek en een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de niet-ontvankelijkheid bepleit ter zake van het - naar het hof begrijpt - onder 5 als overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht ten laste gelegde, nu ten aanzien hiervan de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69 lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van toepassing is.
Het hof overweegt ten aanzien van laatstgenoemde vermeende vervolgingsuitsluitingsgrond als volgt. Daargelaten de omstandigheid dat deze uitsluitingsgrond blijkens de wetstekst uitsluitend ziet op het tweede lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, blijkt uit de memorie van toelichting bij artikel 69 lid 4 van de AWR dat deze uitsluitingsgrond niet in aanmerking komt indien in het concrete geval van dezelfde (mogelijk) valse of vervalste stukken niet alleen tegenover de fiscus maar ook tegenover derden gebruik is gemaakt. In beginsel kan het openbaar ministerie de verdachte dus op grond van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht vervolgen.
Aan de overige verweren strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging zal het hof om proces-economische redenen - gelet op de hierna te nemen beslissingen - voorbijgaan.
Ter terechtzitting van 3 april 2013 heeft de raadsman verzocht om het doen uitvoeren van nader onderzoek naar het destijds door de Belastingdienst ingenomen standpunt met betrekking tot de belastingplicht van enige medeverdachten. Dit verzoek is ter zitting afgewezen. Ter zitting van 5 april 2013 heeft de raadsman het verzoek herhaald. Omdat er reeds onderzoek is verricht waarin voldoende duidelijke informatie is gegeven over de fiscaliteit van deze personen, en er - mede gelet op navolgende beslissing in deze zaak - geen noodzaak, noch belang, voor de verdediging is voor nader onderzoek, wijst het hof het nieuwe verzoek eveneens af.
Het hof overweegt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier dat in het bijzonder aandacht moet worden gegeven aan de beoordeling van de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de aannemelijkheid van de getuigen- en (mede)verdachtenverklaringen in deze zaak, in het bijzonder - gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd - van die van de verdachte. Gebleken is dat de door getuigen en (mede)verdachten bij het UWV afgelegde verklaringen in een aantal gevallen afwijken van verklaringen die zij in een ander stadium hebben afgelegd, bijvoorbeeld bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting. Ten aanzien van verschillende verklaringen acht het hof het niet onwaarschijnlijk dat beïnvloeding door andere betrokkenen invloed heeft gehad op hetgeen is verklaard. Een kritische en nauwkeurige afweging bij de waardering van het bewijs is daarom eens te meer geboden.
Naar het oordeel van het hof bevat het voorhanden dossier geen wettig en overtuigend bewijs van enige betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van de in de tenlastelegging genoemde werklijsten, facturen en de daaraan ten grondslag liggende werkstaten en urenverantwoordingen. [Betrokkene 2] verklaart dat hij bij de verdachte thuis manurenstaten, weekstaten en facturen heeft ondertekend. Zijn verklaring is onvoldoende om vast te stellen dat deze documenten door de verdachte waren opgemaakt, noch dat de verdachte wist of de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze vals waren. [betrokkene 2] heeft ook verklaard dat facturen juist door zijn echtgenote [voornaam] werden opgemaakt. Tijdens zijn meest recente verhoor bij de rechter-commissaris heeft [betrokkene 2] uitdrukkelijk verklaard dat het niet klopt dat de verdachte facturen voor hem maakte. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verdachte stukken vals opmaakte of vervalste (of dat liet doen) of wist of de aanmerkelijke kans aanvaardde dat gegevens die hij ter beschikking gesteld heeft gekregen, vals waren.
[Betrokkene 3] heeft verklaard dat hij zelf (dus niet de verdachte) de voornamen noteerde van de personen door wie het werk feitelijk werd uitgevoerd. Deze lijsten werden door [betrokkene 3] per computer verwerkt en ingeleverd bij een medeverdachte of zijn boekhouder, in wiens opdracht diens assistente mandagenstaten opmaakte aan de hand van de door [betrokkene 3] ingeleverde lijsten. Zij maakte op de computer van de medeverdachte vervolgens op basis van de door [betrokkene 3] aangeleverde werkstaten de facturen voor de opdrachtgevers op. Er is geen wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte stukken vals opmaakte of vervalste of wist danwel de aanmerkelijke kans aanvaardde dat gegevens die hem ter beschikking waren gesteld, vals waren.
[Betrokkene 4] heeft verklaard over valse documenten die deel uitmaakten van de bedrijfsadministratie van [bedrijfsnaam], maar wettig en overtuigend bewijs voor de betrokkenheid van de verdachte bij of wetenschap van de in de tenlastelegging genoemde valse of vervalste documenten ontbreekt in het voorhanden dossier. Er is geen wettig en overtuigend bewijs van gegevens die de verdachte in handen kreeg en verwerkte, waarvan hij wist of de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze vals waren.
[Betrokkene 5] heeft tijdens zijn verhoor door de rechter-commissaris (in hoger beroep) verklaard dat hij de werkzaamheden van de in zijn opdracht werkende personen factureerde aan zijn opdrachtgever. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij zelf mandagenstaten opmaakte aan de hand van gegevens die hij ontving van een ander. Wettig en overtuigend bewijs voor betrokkenheid van de verdachte bij in de tenlastelegging genoemde valse of vervalste documenten ontbreekt. Er is evenmin wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wist of de aanmerkelijke kans aanvaardde dat gegevens die hij ter beschikking gesteld heeft gekregen, vals waren.
Uit het voorgaande volgt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de in de tenlastelegging onder a genoemde kopie Var-verklaringen is blijkens het door de FIOD opgemaakte proces-verbaal (AH/02) slechts het vermoeden gerezen dat deze vals zijn. Dit vermoeden is naar het oordeel van het hof onvoldoende om boven gerede twijfel te kunnen vaststellen dat het hier daadwerkelijk om valse of vervalste verklaringen gaat. Voorts ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wist of bewust de aanmerkelijke kans aanvaardde dat deze documenten in de bedrijfsadministratie vals of vervalst waren.
Ten aanzien van de (betrokkenheid van de verdachte bij) valsheid van de in de tenlastelegging onder b genoemde kopie identiteitsbewijzen bevat het dossier evenmin voldoende wettig en overtuigend bewijs. De op dit punt belastende verklaring van de verdachte is door hem onder ede herroepen tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris. Het hof ontleent geen bewijs aan de gegevens op de computer van de verdachte nu de bewijswaarde hiervan niet meer toetsbaar is, gelet op de onmogelijkheid van het verzochte (tegen)onderzoek aan de gegevens omdat de computer niet meer beschikbaar is. Daarom kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte de verweten handelingen heeft verricht. De verklaring van de boekhouder van de medeverdachte, waarin deze aangeeft op enig moment volgens hem mogelijk valse identiteitsbewijzen in de administratie van de medeverdachte te hebben aangetroffen, is naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde identiteitsbewijzen, temeer nu uit deze verklaring tevens blijkt dat de medeverdachte op de door de boekhouder geconstateerde ongerijmdheden direct actie heeft ondernomen en de boekhouder de valse identiteitsbewijzen, wanneer hij tegen de medeverdachte daarover een opmerking had gemaakt, later niet meer tegenkwam in de administratie. Nu enig ander bewijs voor (de betrokkenheid van de verdachte bij) de valsheid van de in de telastelegging genoemde identiteitsbewijzen ontbreekt kan dit onderdeel van het tenlastegelegde naar het oordeel van het hof evenmin worden bewezen. Immers ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de genoemde documenten vals of vervalst waren en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de bedrijfsadministratie door opname van deze documenten vervalste of dat hij valse documenten voorhanden had.
Ook ten aanzien van de in de tenlastelegging onder c genoemde facturen en mandagenstaten ontbreekt in het voorliggende dossier het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze vals of vervalst waren en dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de bedrijfsadministratie door opname van deze documenten vervalste of dat hij valse documenten voorhanden had.
Uit het voorgaande volgt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband welke het plegen van de in de tenlastelegging genoemde misdrijven tot oogmerk had, zodat de verdachte ook van het onder 6 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat uit de voorhanden stukken niet boven gerede twijfel volgt dat de verdachte op de in de tenlastelegging omschreven wijze opzettelijk valselijk in strijd met de waarheid heeft verklaard. Hieruit volgt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen hetgeen aan de verdachte onder 7 is ten laste gelegd, zodat de verdachte ook hiervan behoort te worden vrijgesproken.
vernietigt het vonnis - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 5 telkens primair en subsidiair, alsmede het onder 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Borgesius,mr. J.M. Reinking en mr. G. Dulek-Schermers, in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 april 2013.