ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7125

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.111.845/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over reparatieopdracht en retentierecht

In deze zaak heeft THT Elektrotechniek B.V. (hierna: THT) in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage, gewezen op 17 juli 2012. THT had een kort geding aangespannen met als doel de afgifte van een auto te vorderen, alsook betaling van een voorschot op schadevergoeding en buitengerechtelijke incassokosten. De voorzieningenrechter had de vorderingen van THT afgewezen, maar de reconventionele vordering van de geïntimeerde tot betaling van een openstaande nota toegewezen. THT heeft vier grieven ingediend tegen dit vonnis, waarbij de kern van het geschil draait om de vraag wie de opdracht tot reparatie van de auto heeft gegeven: THT of een derde partij, aangeduid als [X]. Het hof heeft geoordeeld dat THT de opdracht heeft gegeven, en dat er geen sprake is van schuldeisersverzuim van de geïntimeerde. Het hof heeft de grieven van THT verworpen en het bestreden vonnis bekrachtigd. THT is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep, met wettelijke rente bij niet-betaling binnen veertien dagen. De beslissing is genomen op 23 april 2013, en het arrest is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.111.845/01
Zaak- / rolnummer : 421668 / KG ZA 12-642
Arrest d.d 23 april 2013 (bij vervroeging)
inzake
THT Elektrotechniek B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
kantoorhoudende te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellante,
hierna te noemen: THT,
advocaat mr. M. Snoek te 's-Gravenhage,
tegen:
[Geïntimeerde],
gevestigd te […], gemeente […],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat mr. J.C. Meijroos te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 13 augustus 2012 is THT in hoger beroep gekomen van het door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 17 juli 2012. Bij memorie van grieven (met producties) van 20 november 2012 heeft THT vier grieven (genummerd I, II, III en V) tegen dit vonnis aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord van 12 februari 2013 bestreden. Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 1 (1.1 tot en met 1.8) genoemde feiten, waarvan de voorzieningenrechter is uitgegaan, staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
2. Kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gaat het geschil om het volgende.
2.1 THT heeft bij […] (hierna: [X]) een tweedehands automotor (hierna: de motor) gekocht. [X] heeft daarbij aan THT garantie gegeven op de motor.
2.2 Vervolgens heeft [geïntimeerde] in april 2010 in opdracht van THT de motor ingebouwd in de bedrijfswagen van THT, een Ford Transit met kenteken […], (hierna: de auto). De hiermee verband houdende rekening van [geïntimeerde] heeft THT betaald.
2.3 Op 20 april 2010 is de motor kapot gegaan en heeft THT de auto ter reparatie naar [geïntimeerde] gebracht. Op 3 mei 2010 heeft THT telefonisch contact gehad met [X] en gevraagd of deze op korte termijn in staat was een goed werkend motorblok aan haar onder de garantie te leveren. Op verzoek van THT heeft [geïntimeerde] op 4 mei 2010 telefonisch aan [X] uitgelegd wat er defect was aan de motor.
2.4 [geïntimeerde] heeft vervolgens de motor gerepareerd en op 5 juli 2010 de nota (hierna: de nota) ten bedrage van € 2.148,21 exclusief BTW, oftewel € 2.556,37 inclusief BTW aan THT gezonden. THT heeft de nota toen niet betaald.
2.5 Begin 2011 is de motor opnieuw kapot gegaan, waarna THT de auto bij [geïntimeerde] heeft afgeleverd ter reparatie. [geïntimeerde] heeft reparatie geweigerd zolang de nota niet was betaald en heeft de auto met een beroep op haar retentierecht onder zich gehouden.
2.6 THT heeft vervolgens een kort geding aangespannen, waarbij zij heeft gevorderd, zakelijk weergegeven:
a) afgifte van de auto op straffe van een dwangsom;
b) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 4.500,-- als voorschot op een schadevergoeding;
c) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 1.632,-- met rente aan buitengerechtelijke incassokosten.
2.7 [geïntimeerde] heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, in reconventie veroordeling van THT gevorderd tot betaling van de nota.
2.8 De voorzieningenrechter heeft bij het thans bestreden vonnis de conventionele vordering van THT afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter, kort en zakelijk weergegeven, overwogen (i) dat er voorshands van wordt uitgegaan dat THT (en niet [X]) aan [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven de auto te repareren, (ii) dat er geen sprake is van schuldeisersverzuim van [geïntimeerde] en (iii) dat [geïntimeerde] een retentierecht heeft zolang THT de nota niet heeft betaald. De reconventionele vordering heeft de voorzieningenrechter tot de hoogte van de nota toewijsbaar geoordeeld.
3. THT is met vier grieven tegen dit vonnis opgekomen.
4. Het voornaamste geschilpunt in deze zaak betreft de vraag wie de opdracht tot reparatie aan [geïntimeerde] heeft gegeven, THT of [X]. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat dit THT is geweest. THT is immers degene geweest die op 20 april 2010 de kapotte auto naar [geïntimeerde] heeft gebracht met de bedoeling dat deze gerepareerd zou worden. De omstandigheid dat [geïntimeerde] op verzoek van THT op 4 mei 2010 [X] heeft benaderd om een technische toelichting te geven, waarbij is afgesproken dat de motor gereviseerd kon worden (en, naar het hof begrijpt, dus niet vervangen hoefde te worden), betekent nog niet dat aldus door [X] de reparatieopdracht is gegeven. THT heeft deze laatste, door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste, stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het telefoongesprek van 4 mei 2010 had immers blijkens het voorgaande met name een technische inhoud (repareren of vervangen), waarbij [X] zijn verantwoordelijkheid als garantiegever tegenover THT heeft genomen. Het hof onderschrijft rechtsoverweging 3.2 in het bestreden vonnis. Het andersluidende betoog van THT wordt verworpen. Ook het feit dat [X] in dat telefoongesprek met [geïntimeerde] ook nog heeft gesproken over de kosten die met de reparatie gemoeid zouden zijn, betekent nog niet dat [X], en niet THT, geacht moet worden de opdracht tot reparatie aan [geïntimeerde] te hebben gegeven. THT verwijst in dit verband naar de mails van 4 mei 2010 en 4 maart 2011 van [X] aan haar (memorie van grieven 13 en 14), maar hetgeen [X] in die mails aan THT schrijft is, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], onvoldoende om een opdracht van [X] aan [geïntimeerde] aan te nemen. Eventuele aanspraken óp [X], dan wel ván [X] vallen buiten de grenzen van dit geding. Het hof is voorts van oordeel dat anders dan door THT is gesteld (memorie van grieven 17 en 18), de brief van [geïntimeerde] aan THT van 29 maart 2011 niet kan worden beschouwd als een schriftelijke erkenning door [geïntimeerde] van het bestaan van een overeenkomst van opdracht tussen haar en [X].
5. Voor zover THT met haar betoog bij memorie van grieven sub 15 subsidiair bedoelt te stellen dat hoogstens sprake kan zijn van een opdracht van haar aan [geïntimeerde] tot het maximale bedrag dat [X] en [geïntimeerde] in het telefoongesprek van 4 mei 2010 hadden afgesproken, verwerpt het hof deze stelling. Dat THT een dergelijke afspraak met [geïntimeerde] heeft gemaakt, blijkt uit niets. THT heeft ook nog bij memorie van grieven sub 16 aangevoerd dat [geïntimeerde] gelet op de hoge kosten van de reparatie in verhouding tot de prijs van de motor en de kosten van het inbouwen daarvan, in redelijkheid overleg met haar had moeten voeren. Wat daar ook van zij, onduidelijk is welke consequenties volgens THT daaraan moeten worden verbonden, zodat het hof dit punt verder onbesproken laat. Voor zover THT overigens heeft bedoeld te klagen over de hoogte van de nota, wordt deze klacht verworpen. THT heeft immers niet, althans volstrekt onvoldoende, toegelicht op welke punten de nota, die deugdelijk is gespecificeerd en onderbouwd, qua hoogte niet zou deugen. De omstandigheid dat [X] de nota te hoog zou vinden, vormt een ontoereikende betwisting. Het hof acht tevens van belang dat gesteld noch gebleken is dat THT aan [geïntimeerde] de opdracht heeft gegeven de auto enkel "onder garantie" (en dus voor haar zonder of met beperkte kosten) te repareren en dat met [X] af te stemmen, dan wel een ander voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de kosten.
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat grief I faalt. Grief II heeft betrekking op het gestelde schuldeisersverzuim van [geïntimeerde]. Ook deze grief faalt. Er is geen deugdelijke aanwijzing dat het defect aan de motor in 2011 aan [geïntimeerde] te wijten is. Niet alleen waren ruim acht maanden verlopen na de reparatie door [geïntimeerde] (in mei 2010), maar bovendien heeft [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg - onderbouwd met een expertiserapport van Dekra - aangegeven dat het personeel van THT niet goed met de auto omspringt. THT heeft dit niet weersproken.
7. Grief III heeft betrekking op het door [geïntimeerde] ingeroepen retentierecht. Ook deze grief wordt verworpen. Het hof onderschrijft de rechtsoverwegingen 3.3, 3.4, 3.5 en 3.6 van het bestreden vonnis en neemt deze over. Hetgeen THT in hoger beroep op dit punt heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
8. Grief V mist zelfstandige betekenis en wordt ook verworpen.
Slotsom
9. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden vonnis bekrachtigd zal worden. Dit geldt zowel voor de beslissing in conventie als in reconventie. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft een incidentele grief op te werpen tegen de omvang van de proceskostenveroordeling in reconventie, waarbij de kosten op nihil zijn begroot, dient ook deze grief te worden verworpen. Het hof acht deze beslissing, gelet op de verwevenheid tussen de conventie en reconventie, passend. THT heeft onder deze omstandigheden geen belang om nog gelegenheid tot een reactie ten aanzien van deze 'op nihilstelling' te krijgen.
Bij beoordeling van de bij memorie van antwoord opgeworpen vraag naar het spoedeisend belang in hoger beroep heeft [geïntimeerde] geen belang.
10. THT zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Op verzoek van [geïntimeerde] zal worden bepaald dat THT over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd is, bij niet betaling binnen veertien dagen (het gebruikelijke aantal dagen en dus niet de tien dagen die [geïntimeerde] heeft gevorderd) na datum arrest. Ook zal op verzoek van [geïntimeerde] de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt THT in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 666,-- aan verschotten en € 632,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en E.M. Dousma-Valk, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.