GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.111.856/01
Zaaknummer rechtbank : 418618
[Naam],
verblijvende te […], gemeente […],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. F.T.H. Gimbrère te Breda,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te 's-Gravenhage.
Bij exploot van 5 juli 2012 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 8 juni 2012. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] twee grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden. Ten slotte hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] is door een gerecht in Noorwegen bij vonnis van 25 november 2010 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en zes maanden wegens invoer van bijna 18 kg verdovende middelen. De Noorse autoriteiten hebben bij brief van 11 februari 2011 aan de Staat verzocht in te stemmen met de overbrenging van [appellante] met het oog op de voortgezette tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in Nederland. De Staat heeft op dat verzoek bij brief van 17 juni 2011 positief gereageerd. De Noorse autoriteiten hebben bij brief van 6 juli 2011 ingestemd met de overbrenging van [appellante] naar Nederland. De Staat heeft bij brief van 19 september 2011 aan de Noorse autoriteiten bevestigd dat de executie van de opgelegde gevangenisstraf in Nederland zal worden voortgezet. Op 13 september 2011 is [appellante] naar Nederland overgebracht. Zij is sindsdien in Nederland gedetineerd.
2. [appellante] heeft bij de voorzieningenrechter (kort samengevat) gevorderd dat deze de Staat zal bevelen haar onvoorwaardelijk in vrijheid te stellen op de grond dat haar detentie onrechtmatig is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij nimmer om overbrenging heeft verzocht en het toestemmingsformulier nooit heeft ondertekend; de handtekening op het formulier is volgens haar vervalst. Zij brengt bovendien naar voren dat, zo al sprake is van toestemming, aan haar is medegedeeld dat haar straf zou worden omgezet naar Nederlandse maatstaven, waarbij voorwaardelijke invrijheidstelling tot de mogelijkheden behoort. Zij stelt voorts dat haar toestemming slechts betrekking had op overbrenging, gevolgd door omzetting (artikel 31 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen – verder: WOTS – jo artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen; verder: het Verdrag)) en niet op overbrenging met het oog op voortgezette tenuitvoerlegging (artikel 43 WOTS jo artikel 10 van het Verdrag). Ook daarom acht zij haar detentie onrechtmatig. De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3. De eerste grief klaagt over het oordeel van de voorzieningenrechter, dat voldaan is aan de in het verdrag vereiste instemming van [appellante]. Zij stelt dat de Staat niet heeft aangetoond dat de handtekening niet van haar afkomstig is. Ter onderbouwing daartoe legt zij kopieën over van een groot aantal door haar gezette handtekeningen, alsmede een onderzoeksrapport van een schriftexpert. Verder klaagt [appellante] erover dat de voorzieningenrechter is voorbijgegaan aan haar standpunt dat haar medewerking gericht was op de omzetting van haar straf en niet op de voortzetting (van de tenuitvoerlegging) daarvan. De tweede grief valt de conclusie van de voorzieningenrechter aan dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat toereikende informatie aan [appellante] is verstrekt. [appellante] betwist dat zij het betreffende informatieblad heeft ontvangen, en brengt naar voren dat de Staat heeft nagelaten om aan te tonen dat dat wel is gebeurd. Zij brengt daarnaast naar voren dat [appellante] een zeer geringe kennis heeft van de Engelse en de Nederlandse taal en zij uitsluitend de Arabische taal goed begrijpt. Zij beroept zich op de uitleg, gegeven door Noorse gevangenismedewerkers, waaruit zij, naar zij stelt, heeft begrepen dat haar zaak opnieuw zou worden beoordeeld naar Nederlands recht. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4. Het hof stelt voorop dat de Staat in het kader van de tenuitvoerlegging van het Verdrag en de WOTS in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de door de buitenlandse autoriteiten gedane mededelingen. Niet is gesteld of gebleken dat de Staat voorafgaand aan de overbrenging van [appellante] op 13 september 2011 reden had om te vermoeden dat de Noorse autoriteiten niet aan hun verdragsverplichtingen of aan de zijdens de Staat schriftelijk gedane verzoeken hebben voldaan.
5. Met betrekking tot de vraag of [appellante] heeft ingestemd met haar overbrenging, overweegt het hof als volgt. Als productie 4 bij de dagvaarding in eerste aanleg is een op naam van [appellante] gestelde en ondertekende verklaring overgelegd, zakelijk inhoudende dat [appellante] om familie-redenen vrijwillig instemt met de overbrenging naar Nederland voor de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde straf. Als productie 8 zijdens de Staat is een brief d.d. 29 mei 2012 van het Noorse ministerie van Justitie en Openbare Veiligheid (verder: het Noorse ministerie) overgelegd, onder meer zakelijk inhoudende dat zij mondeling aan het gevangenispersoneel om haar overbrenging heeft verzocht en dat zij op 9 december 2010 de hierboven bedoelde verklaring heeft ingevuld en ondertekend. Op grond hiervan acht het hof het voorshands aannemelijk dat [appellante] heeft ingestemd met haar overbrenging naar Nederland als bedoeld in de WOTS. Hetgeen [appellante] daar tegenover heeft gesteld, is onvoldoende om dit bewijsvermoeden te ontkrachten. De omstandigheid dat bedoelde brief door het Noorse ministerie is opgesteld na een nader verzoek om informatie zijdens de Staat, maakt niet dat moet worden aangenomen dat de daarin opgenomen informatie onjuist is. Uit de door [appellante] overgelegde documenten met handtekeningen blijkt niets meer of minder dan dat zij een groot aantal verschillende handtekeningen heeft gezet; de valsheid van de handtekening op de verklaring volgt daar niet uit. Aan de door [appellante] overgelegde verklaring van een schriftdeskundige kan geen ondersteuning van haar stelling worden ontleend, aangezien deze verklaring weliswaar inhoudt dat de resultaten van het onderzoek geen steun geven voor de hypothese dat de handtekening door [appellante] is gezet, maar evenmin voor het tegendeel. Voor nadere bewijsvoering, zoals door [appellante] (overigens ongespecificeerd) aangeboden, is in een kort geding als het onderhavige geen ruimte. Dat [appellante] uisluitend heeft ingestemd met haar overbrenging indien sprake zou zijn van omzetting van de straf, blijkt niet uit het formulier en is evenmin op enige andere wijze behoorlijk onderbouwd. De enkele bewering dat zij “gedurende haar detentie” is benaderd door “een medewerker van de penitentiaire inrichting te Noorwegen”, waarbij is aangegeven dat haar zaak zou worden herbeoordeeld en dat de straf zou worden omgezet naar Nederlandse maatstaven, kan daartoe niet dienen. Het hof gaat daarom aan deze stelling voorbij.
6. Met betrekking tot de vraag of [appellante] voldoende is voorgelicht overweegt het hof als volgt. In de eerder genoemde brief van het Noorse ministerie van 29 mei 2012 is vermeld dat voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot overbrenging aan [appellante] een informatievel in de Engelse taal is verstrekt. In het eveneens overgelegde informatievel zijn de onderscheidene modaliteiten van overbrenging toegelicht. In de als productie 3 zijdens de Staat overgelegde brief van het Noorse ministerie van 11 februari 2011 is vermeld dat dat ministerie aan de Staat heeft verzocht in te stemmen met overbrenging volgens de procedure voor voortgezette tenuitvoerlegging, en dat aan [appellante] een kopie van die brief is verstrekt. In de als productie 4 zijdens de Staat overgelegde brief van het Nederlandse ministerie van Veiligheid en Justitie (verder: het Ministerie) van 17 juni 2011 is vermeld dat de overbrenging zal plaatsvinden met het oog op voortgezette tenuitvoerlegging van de straf, en wordt aan het Noorse Ministerie verzocht aan [appellante] een bij die brief gevoegde bijlage over te leggen, waarin de rechtsgevolgen van die procedure in de Engelse en de Nederlandse taal zijn uiteengezet. [appellante] betwist niet dat zij deze bijlage heeft ontvangen. Op grond van het bovenstaande acht het hof het voorshands aannemelijk dat [appellante] voldoende is voorgelicht over de strekking van de voorgenomen overbrenging. Ook hier geldt dat hetgeen [appellante] daar tegenover heeft gesteld, onvoldoende is om dit bewijsvermoeden te ontkrachten. Uit de omstandigheid dat bedoelde brief door het Noorse ministerie is opgesteld na een nader verzoek om informatie zijdens de Staat, vloeit niet voort dat moet worden aangenomen dat de daarin opgenomen informatie onjuist is. Als [appellante] die in de onderscheidene documenten vervatte informatie wegens taalproblemen niet begreep, had het op haar weg gelegen daarover nadere informatie te vragen. Dat zij door Noorse penitentiaire medewerkers onjuist zou zijn geïnformeerd, wordt blijkens de inhoud van de genoemde brief van 29 mei 2012 van het Noorse ministerie door dat ministerie tegengesproken. Nog daargelaten dat een mogelijk onjuiste of onvolledige voorlichting zijdens de Noorse autoriteiten nog niet zonder meer maakt dat haar detentie in Nederland onrechtmatig is, had het op haar weg gelegen in hoger beroep concrete feiten en omstandigheden naar voren te brengen om haar stelling dat zij onjuist is geïnformeerd, te onderbouwen. Hier geldt dat de enkele bewering dat [appellante] “gedurende haar detentie” is benaderd door “een medewerker van de penitentiaire inrichting te Noorwegen”, waarbij is aangegeven dat haar zaak zou worden herbeoordeeld en dat de straf zou worden omgezet naar Nederlandse maatstaven, daartoe onvoldoende is. Voor bewijslevering op dit punt is reeds hierom geen plaats.
7. De slotsom is dat de grieven niet tot resultaat leiden. Het hof zal het vonnis van beroep bekrachtigen. Daarbij pas een veroordeling van [appellante] in de aan de zijde van de Staat gevallen kosten van het hoger beroep. Tot die kosten behoren de nakosten. Ingevolge artikel 237, derde lid, Rv. blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 2012;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 april 2013 in aanwezigheid van de griffier.