GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.096.610/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 364447 / 10-1484
Arrest d.d. 19 maart 2013
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE),
zetelend te 's-Gravenhage,
appellant in het principaal appel, tevens verweerder in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.B. Gaasbeek te 's-Gravenhage,
[Naam],
wonende te [Woonplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellant in het incidenteel appel,
hierna te noemen: [X],
advocaat: mr. M.G. Spijker te Boxmeer.
Bij exploot van 26 oktober 2011 is de Staat in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 9 februari 2011 en 17 augustus 2011 die de rechtbank 's-Gravenhage, sector civiel recht, tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft de Staat twaalf grieven aangevoerd. [X] heeft de grieven bij memorie van antwoord (met producties) bestreden en op zijn beurt vier grieven in incidenteel appel aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord in incidenteel appel bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Arrest is bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 9 februari 2011 een aantal feiten vastgesteld. Met inachtneming van grief 1 in het principale appel en van hetgeen overigens onweersproken uit de stukken naar voren is gekomen, gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1. [X] heeft in oktober 2006 in Duitsland een schadeauto gekocht van het merk Audi A6 Avant 2.7. TDI, bouwjaar 2005 (hierna: de auto) voor € 15.000,-. Volgens het rapport van het aangiftepunt BPM Arnhem van 14 februari 2007 bedroeg de waarde van de auto inclusief BPM en BTW € 21.500,-.
1.2. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen een derde heeft de politie in april 2007 een inval gedaan in een loods in Wychen en strafvorderlijk beslag gelegd op een groot aantal carrosserieën en auto-onderdelen, waaronder in elk geval de carrosserie van de auto van [X].
1.3. [X] heeft een klaagschrift ingediend en op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering (Sv) teruggave verzocht van een aantal in het klaagschrift genoemde, volgens [X] bij voormelde inval in beslag genomen en aan hem toebehorende voorwerpen, genummerd 1 tot en met 18. De officier van justitie heeft zich niet verzet tegen teruggave van de voorwerpen genummerd 1 tot en met 3, 11 en 16, maar wel tegen teruggave van de voorwerpen met de nummers 5 tot en met 10, 17 en 18. Volgens de officier van justitie was het gelet op de grote hoeveelheid in beslag genomen (soortgelijke) goederen niet mogelijk om vast te stellen dat laatstbedoelde voorwerpen behoorden bij de auto van [X]. De raadkamer van de rechtbank was het daarmee niet eens en was van oordeel dat [X] zijn eigendom ook wat betreft deze goederen in voldoende mate had aangetoond. De rechtbank heeft bij beschikking van 30 mei 2008 de teruggave gelast van de voorwerpen, genummerd 1 tot en met 3, 5 tot en met 10 en 16 tot en met 18. Voor het overige is het klaagschrift ongegrond verklaard.
1.4. Op 6 mei 2009 heeft [X] bij Domeinen Roerende Zaken (onderdeel van de Staat) een deel van de in de beschikking van 30 mei 2008 genoemde voorwerpen opgehaald. Hierna heeft hij bij Domeinen geklaagd over de volgens hem ontbrekende voorwerpen en heeft hij om een schadevergoeding verzocht.
1.5. In opdracht van Domeinen heeft expertisebureau CED Bergweg (hierna: CED) een onderzoek uitgevoerd. CED heeft de waarde van de voorwerpen die in de beschikking worden aangeduid met de nummers 5 tot en met 8 en 10 getaxeerd op totaal € 5.510,25 (te weten € 2.600,- op basis van de waarde van gebruikte onderdelen en € 2.910,25 excl. BTW op basis van nieuwwaarde voor zover vervanging door een gebruikte unit niet tot de mogelijkheden behoorde). Bij brief van 9 februari 2010 heeft Domeinen onder verwijzing naar dit rapport een schadevergoeding van € 2.910,25 aangeboden, daarbij kennelijk abusievelijk alleen het tweede deel van de begrote schade overnemend.
2. Bij inleidende dagvaarding heeft [X] gevorderd de veroordeling van de Staat tot betaling van een bedrag van € 42.165,56, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. Hierin zijn begrepen de kosten ad € 321,30 van de door hem ingeschakelde deskundige Bolschenbroek, Van den Boogaard & Partners (hierna: BPP). [X] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een groot deel van de voorwerpen waarvan de teruggave is gelast, niet terug te geven en door de carrosserie beschadigd terug te geven. Onder verwijzing naar een rapport van BPP heeft [X] aangevoerd dat de waarde van de ontbrekende voorwerpen een bedrag van € 41.844,26 beloopt.
3. Bij het bestreden tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat zij gelet op de onder 1.3. bedoelde beschikking en gelet op het feit dat geen enkele aanwijzing voor het tegendeel was gebleken, ervan uitgaat dat [X] eigenaar is van alle in het geding zijnde voorwerpen. Ook heeft zij aangenomen dat alle voorwerpen ter zake waarvan [X] een vergoeding vraagt, destijds daadwerkelijk in beslag zijn genomen. De rechtbank heeft [X] vervolgens in de gelegenheid gesteld zijn schade nader te bewijzen. [X] heeft hierop een tweede rapport van BPP in het geding gebracht, waarin de vervangingswaarde van de in het rapport genoemde onderdelen wordt begroot op € 21.886,- incl. BTW (waarvan € 5.088,- incl. BTW aan arbeidsloon) en waarin de waardevermindering van de carrosserie wordt berekend op € 4.706,- incl. BTW. [X] heeft voorts zijn vordering vermeerderd met de kosten van dit tweede rapport. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat het arbeidsloon niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat de berekening van BPP overigens op een enkel onderdeel niet gevolgd kan worden. De rechtbank heeft de Staat uiteindelijk veroordeeld tot betaling van € 17.152,69, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 15.668,71 vanaf 20 mei 2008 (bedoeld zal zijn: 30 mei 2008, hof). De proceskosten zijn gecompenseerd.
4. Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het beslag rechtmatig is gelegd. De vordering van [X] is gebaseerd op de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een aantal in beslag genomen goederen niet terug te geven, dan wel beschadigd terug te geven. Vaststaat voorts dat de vordering van [X] niet ziet op de voorwerpen die in het klaagschrift en in de beschikking ex artikel 552a Sv zijn voorzien van de nrs. 4, 9 en 11 tot en met 15.
Schade aan de carrosserie tijdens de periode van beslag?
5. Onbetwist is dat de aan [X] toebehorende carrosserie in april 2007 in beslag is genomen en in mei 2009 aan hem is teruggegeven. Volgens [X] is door de inbeslagneming echter de volgende schade ontstaan (zie rapport BPP 5 april 2011, p. 2 en 3):
(i) forse roestschade linkervoorzijde
(ii) een deuk in de motorkap
(iii) zware beschadigingen aan de achterbumper
(iv) zware beschadigingen aan de achterklep
(v) diverse beschadigingen aan de bodem a.g.v. verplaatsing met een heftruck
(vi) diverse krasschade over de gehele carrosserie
De rechtbank is [X] alleen gevolgd ten aanzien van de onder (iv) bedoelde schade. Zij heeft deze schade naar billijkheid geschat op € 1.176,50 en heeft de schade als bedoeld onder (i) tot en met (iii) afgewezen (de rechtbank heeft zich niet uitgelaten over de onder (v) en (vi) bedoelde schade).
Tegen dit oordeel richten zich grief 8 in het principale appel en grief 3 in het incidentele appel. Tussen partijen staat vast dat de foto's overgelegd als productie 4 bij conclusie van antwoord de toestand van de carrosserie betreffen ten tijde van de inbeslagname en dat de foto's die de Staat bij brief van 25 november 2010 ten behoeve van de comparitie aan de rechtbank heeft toegestuurd, een beeld geven van de toestand van de carrosserie op enig moment tijdens de opslag na inbeslagneming (volgens de Staat vlak erna). Met de rechtbank en anders dan de Staat is het hof van oordeel dat uit deze foto's afdoende blijkt dat op het moment van inbeslagname nog geen sprake was van een deuk in de achterklep (schade bedoeld onder (iv); zie met name foto 7 bij prod. 4), maar dat deze deuk er (even) later wel was (zie foto 2 bij de brief van 25 november 2010). Grief 8 van de Staat faalt dus. Daarnaast is het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel dat op foto 4 bij de brief van 25 november 2010 de onder (i) bedoelde roestschade is te zien en dat voldoende valt af te leiden uit foto 8 van productie 4 dat deze schade ten tijde van de inbeslagname nog ontbrak. De onder (ii), (iii), (v) en (vi) bedoelde schade is daarentegen naar het oordeel van het hof niet te zien op de foto's bij de brief van 25 november 2010 (noch op de foto's van productie 11). [X] heeft nog gewezen op twee door hem in appel overgelegde foto's (productie 2), maar reeds omdat onduidelijk is wanneer zij zijn gemaakt, kunnen deze foto's niet tot bewijs dienen. [X] heeft niet gesteld dat de foto's geen goed beeld geven en heeft geen bewijs aangeboden van enige van de foto's onafhankelijke feiten, die het hof, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. Het bewijsaanbod van [X] wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd. Het voorgaande betekent dat grief 3 in het incidentele appel slaagt voor wat betreft de schade onder (i) en voor het overige faalt.
6. In het kader van de begroting van de schade sub (i) en (iv) is nog van belang grief 7 in het principale appel, welke grief betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat over de aanschafprijzen BTW moet worden berekend. Deze grief slaagt. In zijn klaagschrift uit 2007 heeft [X] expliciet gesteld dat hij als schadehersteller in zijn levensonderhoud moet voorzien. Vervolgens heeft hij in dit geding gesteld (bij dagv. resp. ter comparitie) dat hij in de betrokken loods een werkplaats had waar hij schadeauto's (meervoud dus, opm. hof) repareerde, dat "de koper" van de in het geding zijnde auto bepaalde wensen had en dat hij destijds geen bedrijf "meer" had. Gelet op deze uitlatingen lag het op de weg van [X], op wie de bewijslast rust ter zake van de (omvang van de) door hem gestelde schade, om zijn door de Staat betwiste stelling dat hij particulier is en dat er voor hem geen mogelijkheid is om BTW te verrekenen, nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat zijn bedrijf destijds was opgeheven.
7. Er is geen afzonderlijke grief gericht tegen de door de rechtbank ten aanzien van post (iv) begrote schade. Het hof zal deze begroting dan ook volgen, met dien verstande dat het hof de BTW in mindering brengt, zodat resteert € 988,65. Uit het rapport van BPP is niet goed op te maken welk deel van het totale schadebedrag ziet op de kosten van herstel van de roestschade als bedoeld onder (i). Het hof begroot deze kosten met enige terughoudendheid - omdat het aan [X] was om de omvang van de schade per onderdeel toe te lichten - ex aequo et bono op € 400,- excl. BTW. In totaal heeft [X] dus recht op een vergoeding van € 1.388,65 wegens schade aan de carrosserie.
Schade door niet teruggeven in beslag genomen, aan [X] toebehorende goederen?
8. Daarmee komt het hof toe aan het tweede deel van de vordering van [X], te weten de vordering tot vergoeding van de waarde van de kwijtgeraakte voorwerpen. Daarbij gaat het niet alleen om de voorwerpen met de nrs 2, 3, 5 tot en met 8 en 10, maar ook om de nrs 17 (contact met sleutels) en 18 (alle schakelaars van het dashboard). De rechtbank noemt deze laatste twee nummers niet in haar tussenvonnis (r.o. 4.5.) en heeft te dier zake dus ook niet expliciet een bewijsopdracht gegeven. Er is echter wel teruggave van verzocht én gelast.
9. De Staat erkent alleen ten aanzien van voorwerp nr. 3 (motorregelapparaat, oftewel boordcomputer) dat dit voorwerp in beslag is genomen, dat het aan [X] toebehoorde en dat de Staat hiervoor een schadevergoeding zal moeten betalen, omdat het niet is teruggegeven. Ten aanzien van de overige, thans nog in het geding zijnde voorwerpen betwist de Staat dat deze in beslag zijn genomen, respectievelijk dat zij in eigendom toebehoorden aan [X]. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en daartegen richten zich de grieven 2 en 3 in het principale appel.
10. Zoals de Staat terecht opmerkt is het aan [X] om te bewijzen dat zijn vordering ziet op aan hem toebehorende, destijds in beslag genomen en niet aan hem teruggegeven voorwerpen. De beschikking ex artikel 552a Sv is slechts een ordemaatregel, die de civielrechtelijke verhoudingen onverlet laat. Dit neemt niet weg dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de eigendom van [X] (niet zijnde de beslagene) voldoende is aangetoond, wel mag meewegen dat de rechtbank destijds na de behandeling in raadkamer - waarbij de officier van justitie en [X] kennelijk beiden hun standpunt naar voren hebben kunnen brengen en waarbij kennelijk ook uitgebreid foto's zijn bekeken en besproken (zo kan uit het proces-verbaal van de zitting worden afgeleid) - aannemelijk achtte dat [X] de eigenaar was van bedoelde voorwerpen. Uit de foto's blijkt dat ten tijde van de inbeslagname rond de auto van [X] auto-onderdelen lagen en vaststaat dat de bewuste dag een groot aantal auto's en auto-onderdelen in beslag is genomen. Voor wat betreft de vraag of de voorwerpen waar de vordering op ziet toen ook allemaal in beslag zijn genomen, zou de kennisgeving van inbeslagneming (kvi) in beginsel leidend moeten zijn. De kvi is echter niet voldoende nauwkeurig om daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Zo is niet duidelijk of en waar voorwerp nr. 3 (motorregelapparaat/boordcomputer), waarvan de Staat heeft erkend dat dit in beslag is genomen en aan [X] toebehoort, op de kvi staat: volgens de Staat zou dit voorwerp nummer K.1.4.10 hebben gekregen (CvA 1.3.) maar dit nummer is op de kvi niet terug te vinden, terwijl de lijst achter code K.1.4.34. wel een "computer" vermeldt zonder nadere omschrijving. Ook is niet duidelijk wat wordt bedoeld met "div. auto-onderdelen van 1 audi" (nr. K.1.4.44). Zoals de rechtbank bovendien onbestreden heeft overwogen, staat een aantal voorwerpen waarvan de officier van justitie destijds niet betwistte dat deze moesten worden teruggegeven aan [X], niet op de kvi. De stelling van de Staat (MvG 3.3.3.) dat hieraan geen waarde kan worden gehecht in een strafzaak als deze, waarin op veel verschillende locaties veel auto's en veel auto-onderdelen in beslag zijn genomen, overtuigt niet. Juist in zo'n geval is het van belang dat goed wordt geregistreerd welk voorwerp in beslag is genomen en waar precies. Het hof acht voorts van belang de brief van Domeinen van 9 februari 2010, waarin Domeinen na een "nader onderzoek" een vergoeding aanbiedt voor de voorwerpen met de nrs 3, 5 tot en met 8 en 10. Hoewel dit geen formele erkenning is, geeft het wel aan dat Domeinen destijds geen aanleiding zag te betwisten dat bedoelde voorwerpen in beslag waren genomen en aan [X] toebehoorden. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat de Staat onvoldoende heeft betwist dat de hierboven onder 8 bedoelde voorwerpen daadwerkelijk in beslag zijn genomen en dat zij aan [X] toebehoorden. Grieven 2 en 3 van de Staat falen dus. Daarbij merkt het hof volledigheidshalve op dat bij de begroting van de schade uit zal worden gegaan van één vermiste velg in plaats van twee (voorwerp nr. 8), aangezien [X] ter comparitie in eerste aanleg heeft opgemerkt dat één velg is teruggegeven. In zoverre faalt dus de incidentele grief 2. Voorts laat het hof de door [X] (voor het eerst in appel) gestelde schade aan subframe en versnellingsbak (voorwerp nr. 2) als onvoldoende onderbouwd buiten beschouwing. [X] heeft volstaan met een verwijzing naar een aantal foto's, maar het hof kan bedoelde schade daaruit niet afleiden. Aan bewijslevering wordt onder de gegeven omstandigheden niet toegekomen; het bewijsaanbod wordt als onvoldoende geconcretiseerd gepasseerd. Grief 2 in het incidentele appel faalt dus ook in zoverre.
11. Daarmee komt de schadebegroting aan de orde. Nu het in casu gaat om een vergoeding voor niet teruggegeven voorwerpen, heeft [X] geen recht op arbeidsloon, zodat grief 1 in het incidentele appel faalt. De onrechtmatige daad in zoverre weggedacht, zou [X] immers alleen losse onderdelen teruggekregen hebben en zou hij eventuele arbeidskosten vervolgens dus ook zelf hebben moeten maken. Er zal dan ook alleen een vergoeding voor materiaalkosten worden toegekend. Het CED heeft de schade begroot op € 5.510,25 exclusief BTW, terwijl volgens BBP de materiaalkosten € 14.115,96 exclusief BTW bedragen. Hierbij verdient opmerking dat op beide partijrapporten iets valt af te dingen, reeds omdat het CED ten onrechte uitgaat van één airbag in plaats van twee en niets zegt over de voorwerpen met nrs. 17 en 18, terwijl BBP ten onrechte mede in aanmerking heeft genomen de gestelde schade aan subframe en versnellingsbak en ten onrechte is uitgegaan van twee vermiste velgen in plaats van één. Bovendien is niet geheel duidelijk of BBP uitgaat van het prijspeil 30 mei 2008 of van het prijspeil ten tijde van het opstellen van het nieuwe rapport (april 2011); in zoverre heeft de Staat wel een punt bij zijn betoog onder grief 5 in het principale appel. Daar staat tegenover dat het hof, in navolging van de rechtbank en anders dan de Staat (grief 6 in het principale appel), van oordeel is dat door BPP voldoende is toegelicht dat bepaalde in de last tot teruggave vermelde onderdelen onlosmakelijk verbonden zijn met andere onderdelen en dus ook niet los van elkaar te vervangen zijn, zodat ook voor die andere onderdelen een vergoeding toegekend moet worden. Alles afwegende ziet het hof aanleiding de schade zelfstandig te begroten. Het hof bepaalt de schade ex aequo et bono op € 10.000,-.
Ingangsdatum wettelijke rente
12. Het gaat in dit geval niet om schade die zou zijn ontstaan door een in de ogen van [X] te late teruggave. Zoals reeds is overwogen is de vordering van [X] gebaseerd op de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door de in beslag genomen voorwerpen niet terug te geven, dan wel beschadigd terug te geven. Deze onrechtmatigheid bestond reeds op 30 mei 2008, toen de last tot teruggave werd gegeven. De Staat is dan ook wettelijke rente verschuldigd vanaf dat moment en niet pas vanaf zes weken nadien. De grieven 4 en 11 in het principale appel falen dan ook.
Buitengerechtelijke kosten
13. Het hof is in navolging van de rechtbank van oordeel dat uit de stukken genoegzaam blijkt dat [X] kosten heeft gemaakt die op de voet van artikel 6:96 , eerste lid, sub c BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof begroot deze kosten evenals de rechtbank op € 904,- (conform rapport VoorWerk II). Grief 9 in het principale appel faalt dus. Voor een vergoeding van de kosten van het rapport van BBP ziet het hof gelet op r.o. 11 geen aanleiding, hetgeen betekent dat grief 10 in het principale appel wel succes heeft.
14. De conclusie luidt dat het bestreden vonnis van 17 augustus 2011 zal worden vernietigd en dat de Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan [X] van een bedrag van (€ 1.388,65 (zie r.o. 7) + € 10.000,- (zie r.o. 11)) = € 11.388,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2008. Voorts zal de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten ad € 904,-. Anders dan de Staat en [X] is het hof van oordeel dat bij deze uikomst past dat de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat grief 12 in het principale appel en grief 4 in het incidentele appel falen.
Nu het bestreden tussenvonnis geen voor executie vatbare beslissingen bevat zal dienaangaande niets worden opgenomen in het dictum.
- vernietigt het bestreden eindvonnis van 17 augustus 2011;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan [X] van een bedrag van € 11.388,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2008, alsmede tot betaling van een bedrag van € 904,- (buitengerechtelijke kosten);
- verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten in beide instanties, met dien verstande dat elke partij de eigen kosten draagt;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2013 in aanwezigheid van de griffier.