ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2169

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.087.913-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht inzake dwangsom en verjaring door gemeente 's-Gravenhage

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar vordering tot verklaring voor recht dat de gemeente 's-Gravenhage geen aanspraak meer kan maken op een dwangsom, werd afgewezen. De gemeente had op 9 augustus 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellante] met betrekking tot onzelfstandige bewoning. Na controle op 9 november 2005 bleek dat [appellante] niet aan deze last had voldaan, waarna de gemeente aanspraak maakte op betaling van de dwangsom. Het dwangbevel werd op 28 april 2006 betekend, en er werd executoriaal beslag gelegd op het appartementsrecht van [appellante].

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [appellante] was verjaard, maar het hof heeft in zijn beoordeling de stuitingshandelingen van de gemeente in aanmerking genomen. Het hof concludeert dat de verjaringstermijn is gestuit door verschillende exploten die de gemeente heeft uitgebracht. De grieven van [appellante] die zich richten tegen de stuitingshandelingen en de vraag of de verjaring al dan niet was voltooid, worden door het hof verworpen. Het hof oordeelt dat de gemeente rechtmatig aanspraak kan maken op de dwangsom, en dat de verjaringstermijn opnieuw is gaan lopen na de afwijzing van het verzet door de rechtbank.

Het hof heeft de gemeente toegelaten om bewijs te leveren dat [appellante] op de hoogte was van de aanspraak op de dwangsom. De zaak is aangehouden voor getuigenverhoren, waarbij de gemeente moet aantonen dat [appellante] ondubbelzinnig op de hoogte was van de dwangsom.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.087.913/01
Zaaknummer rechtbank : 372723
Arrest van 12 februari 2013
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te 's-Gravenhage,
tegen
DE GEMEENTE ’S-GRAVENHAGE,
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. R.M. Blaauw te 's-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 3 mei 2011 is [appellante] in hoger beroep gekomen van twee door de rechtbank 's-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnissen van 6 oktober 2010 en 23 maart 2011. Bij memorie van grieven heeft [appellante] acht grieven aangevoerd, die door de Gemeente bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1 Bij besluit van 9 augustus 2005 heeft de Gemeente aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat zij de “kamer-/beddenverhuur/onzelfstandige bewoning” in de woning, gelegen [A-straat 1] te 's-Gravenhage vóór 5 september 2005 diende te beëindigen en beëindigd te houden op verbeurte van een dwangsom van € 12.500,- (verder: de last). Tegen de last heeft [appellante] geen rechtsmiddel ingesteld.
1.2 Op 9 november 2005 heeft de Gemeente bij een controle geconstateerd dat [appellante] niet aan de last had voldaan. Zij heeft bij brief van 28 november 2005 [appellante] bericht dat zij die overtreding had geconstateerd en heeft daarbij aanspraak gemaakt op betaling van de dwangsom van € 25.000,-. Op 28 april 2006 heeft de Gemeente aan [appellante] een dwangbevel tot invordering van deze dwangsom, met rente en kosten, doen betekenen. Op grond van dat dwangbevel heeft de Gemeente op 10 mei 2006 executoriaal beslag doen leggen op het aan [appellante] toebehorende appartementsrecht op het appartement, gelegen [B-straat 1] te 's-Gravenhage. Dat beslag is op 15 mei 2006 aan [appellante] overbetekend.
1.3 [appellante] is bij dagvaarding van 8 juni 2006 bij de rechtbank ’s-Gravenhage in verzet gekomen van het dwangbevel. De Gemeente heeft in die procedure op 23 augustus 2006 een conclusie van antwoord in oppositie genomen. Deze conclusie bevat (onder meer) de volgende volzinnen.
Geconcludeerd kan worden dat na het verstrijken van de begunstigingstermijn sprake was van onzelfstandige bewoning c.q. dat niet was voldaan aan de aan [appellante] opgelegde last. Uit het voorafgaande vloeit voort dat de dwangsom is verbeurd (het dwangbevel is niet onrechtmatig) en dat het verzet derhalve ongegrond is.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] bij vonnis van 4 oktober 2006 afgewezen.
1.4 Bij appeldagvaarding van 18 juni 2007 heeft [appellante] van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij dit hof. Op 7 juli 2009 heeft de Gemeente in dit hoger beroep een memorie van antwoord genomen. De Gemeente heeft daarin haar standpunt gehandhaafd dat de dwangsom was verbeurd. Dit hof heeft bij arrest van 16 februari 2010 [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.5 De Gemeente heeft voorts in elk geval de volgende stuitingshandelingen verricht.
- 9 oktober 2007 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 19 augustus 2008 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 6 april 2010 betekening van het in rechtsoverweging 1.3 bedoelde vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage en het in rechtsoverweging 1.4 bedoelde arrest van dit hof en hernieuwd betalingsbevel;
- 17 september 2010 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 4 maart 2011 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 30 augustus 2011 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 27 januari 2012 exploot tot stuiting van de verjaring;
- 2 maart 2012 exploot tot stuiting van de verjaring.
2. [appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze voor recht zal verklaren dat de gemeente geen aanspraak meer kan maken op de in het dwangbevel van 26 april 2006 bedoelde dwangsom. Zij heeft haar vordering gegrond op verjaring. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3. Met haar eerste grief keert [appellante] zich tegen de overweging van de rechtbank dat de Gemeente op 9 oktober 2007 en 19 augustus 2008 exploten tot stuiting van de verjaring heeft uitgebracht. Zij betoogt dat op die momenten de vorderingstermijn reeds was verjaard. Zoals uit rechtsoverweging 1.5 blijkt, verwerpt het hof deze grief. De grief miskent dat de vraag of een handeling tot stuiting is verricht, los staat van de vraag of deze handeling het beoogde effect heeft.
4. De tweede grief betwist het oordeel van de rechtbank dat door het instellen van hoger beroep tegen de afwijzing van het verzet de tenuitvoerlegging van het dwangbevel en de verjaring opnieuw worden geschorst. [appellante] brengt naar voren dat dat alleen geldt indien de Gemeente tegen die afwijzing hoger beroep zou hebben ingesteld. De grief is ongegrond. Nog daargelaten dat de Gemeente geen enkel belang heeft bij het instellen van beroep tegen de afwijzing van een verzetvordering, blijkt uit het aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 februari 2005, NJ 2006, 324, dat die schorsing (ook) optreedt als de vordering van de opposant (in casu [appellante]) is afgewezen en deze tegen die afwijzing hoger beroep instelt.
5. De derde grief valt de overweging van de rechtbank aan dat de verjaringstermijn niet aan het eind van de begunstigingstermijn is gaan lopen (2 september 2005), maar op het moment waarop de niet-nakoming is geconstateerd (9 november 2005). De grief leidt niet tot resultaat. In haar in rechtsoverweging 3.1 bedoelde verzetdagvaarding (productie 3 bij de conclusie van antwoord) heeft [appellante] gesteld dat de Gemeente haar bij brief van 28 november 2005 op de hoogte heeft gesteld van de op 9 november 2005 geconstateerde overtreding en dat de Gemeente in die brief aanspraak maakt op betaling van de dwangsom van € 12.500,-. Ervan uitgaande dat de dwangsom op 5 september 2005 verschuldigd was en dat toen een verjaringstermijn is gaan lopen, constateert het hof dat deze door de brief van 28 november 2005 is gestuit, en dat de op die datum ingaande nieuwe termijn rechtsgeldig is gestuit door het op 26 april 2006 vanwege de Gemeente uitgevaardigde dwangbevel. De vierde grief bouwt op de derde grief voort en deelt het lot daarvan.
6. De vijfde grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de Gemeente met haar conclusie van antwoord d.d. 23 augustus 2006 de verjaring heeft gestuit en dat daardoor een nieuwe termijn is gaan lopen die op 4 oktober (de dag waarop de rechtbank het verzet van [appellante] heeft afgewezen) is aangevangen. [appellante] stelt dat het niet mogelijk is een stuitingshandeling te verrichten tijdens de schorsing van de verjaring en dat, zo dat wel mogelijk is, de door die handeling bewerkstelligde nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen op de dag waarop die stuitingshandeling is verricht.
7. De grief faalt. De verjaring van een vordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317, eerste lid BW). Dat heeft de Gemeente in de conclusie van antwoord (zie rechtsoverweging 1.3) gedaan. De omstandigheid dat de lopende verjaringstermijn door het instellen van verzet door [appellante] is geschorst, sluit niet uit dat tijdens die schorsing een stuitingshandeling wordt verricht; de wet verzet zich daar immers niet tegen. Aangezien tijdens de verzetprocedure de verjaring is geschorst, kan de door die stuitingshandeling beoogde nieuwe verjaringstermijn pas op de dag waarop door het rechtbankvonnis op het verzet is beslist en de verjaringstermijn opnieuw gaat lopen (4 oktober 2006), de door de stuitingshandeling beoogde nieuwe verjaringstermijn aanvangen. Het oordeel van de rechtbank is juist.
8. De zesde grief betreft de vraag of de verjaring van de dwangsomvordering binnen zes maanden na 4 oktober 2006 opnieuw is gestuit. [appellante] brengt in de eerste plaats naar voren dat stuiting toen niet meer mogelijk was, omdat de verjaring al was voltooid. Voorts voert zij aan, dat het haar niet duidelijk was dat het hier ging om stuiting van de litigieuze dwangsomvordering. Zij betwist bovendien dat zij de volgende dag daarover telefonisch contact heeft opgenomen met het deurwaarderskantoor.
9. Uit het bovenstaande volgt dat, voor zover [appellante] aanvoert dat stuiting niet meer mogelijk was, haar betoog faalt. Een nieuwe verjaringstermijn is immers op 4 oktober 2006 gaan lopen. [appellante] heeft voorts onvoldoende weersproken, dat een deurwaarder voor de Gemeente op 15 januari 2007 heeft gepoogd beslag te leggen op roerende zaken van [appellante] met het oog op inning van bovenbedoelde dwangsom. Aan het van die poging door de deurwaarder opgemaakte proces-verbaal, waarin wordt gerefereerd aan bovenbedoelde dwangsombeschikking van 9 augustus 2005, komt dwingende bewijskracht toe, ook voor zover daarin is vermeld dat de deurwaarder ter plaatse een formulier “kennisgeving van voorgenomen beslag” heeft gelaten. Daarmee is naar het oordeel van het hof evenwel nog niet komen vast te staan dat [appellante] op grond van de inhoud van dat formulier dan wel naar aanleiding daarvan moet hebben begrepen dat de Gemeente ondubbelzinnig aanspraak maakte op betaling van de dwangsom. Nu [appellante] betwist dat de Gemeente vóór 4 april 2007 de verjaring van de dwangsomvordering rechtsgeldig heeft gestuit en de Gemeente heeft aangeboden terzake door het horen van getuigen (nader) bewijs te leveren, zal de Gemeente daartoe worden toegelaten.
10. Mocht de Gemeente slagen in bovenbedoeld bewijs, dan komt de zevende grief aan de orde. Deze is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank die inhouden dat nadien het instellen van hoger beroep door [appellante] tegen de afwijzing door de rechtbank van haar verzet de verjaring opnieuw is geschorst en dat verder door de Gemeente aansluitende stuitingshandelingen zijn verricht. [appellante] brengt wederom naar voren dat de vordering van de Gemeente al eerder is verjaard en dat de schorsing alleen zou zijn opgetreden als de Gemeente tegen de afwijzing van het verzet hoger beroep zou hebben ingesteld. Het hof overweegt reeds thans dat die grief niet tot resultaat kan leiden. Dat schorsing van de verjaring alleen zou optreden als de Gemeente hoger beroep zou hebben ingesteld, is onjuist om de in rechtsoverweging 4 aangegeven redenen. Indien de Gemeente vóór 4 april 2007 de verjaring van de dwangsomvordering rechtsgeldig heeft gestuit, is de verjaring bij voortduring rechtsgeldig gestuit. Dat brengt met zich mee, dat ook de achtste grief, die op de eerdere grieven voortbouwt en zich keert tegen de beslissing van de rechtbank, alsdan tot falen is gedoemd.
11. De Gemeente heeft bij memorie van antwoord stukken in het geding gebracht. [appellante] zal daarop na de getuigenverhoren (hetzij in een aansluitend te houden comparitie, hetzij in een vervolgens te nemen akte) nog mogen reageren.
12. Het hof houdt elke verdere beslissing aan.
Beslissing
Het hof:
- laat de Gemeente toe door het horen van getuigen te bewijzen dat [appellante] op grond van de inhoud van het door de deurwaarder op 15 januari 2007 bij haar achtergelaten formulier dan wel naar aanleiding daarvan moet hebben begrepen dat de Gemeente ondubbelzinnig aanspraak maakte op betaling van de dwangsom;
- bepaalt dat de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A.V. van den Berg, op 5 april 2013 om 9:30 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen en de te horen getuigen in de maanden april tot en met juni van 2013, opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de getuigenverhoren zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor het getuigenverhoor niet nodig is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.J. van der Ven en J.E.H.M. Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.