ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2134

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.120.882-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging van het Openbaar Ministerie omtrent het gebruik van kluisverklaringen in strafprocedures

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toezeggingen van het Openbaar Ministerie (OM) met betrekking tot het gebruik van kluisverklaringen van de geïntimeerde, die verdachte is in een strafzaak. De Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie, heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen een eerder vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vraag of het OM getuigen mag oproepen die kunnen verklaren over de inhoud van de kluisverklaringen, en of deze verklaringen in handen van de rechter-commissaris mogen worden gesteld. De Staat stelt dat de toezeggingen van het OM niet zo ver strekken dat het OM niet zou mogen handelen zoals voorgesteld, terwijl de geïntimeerde betoogt dat de toezeggingen strikt moeten worden nageleefd om zijn veiligheid te waarborgen. Het hof oordeelt dat de toezegging van het OM een ruime strekking heeft en dat het niet toegestaan is om de kluisverklaringen in handen van de rechter-commissaris te stellen, omdat dit de inhoud aan derden zou onthullen. Het hof vernietigt het verbod van de voorzieningenrechter om getuigen op te roepen, maar herformuleert dit verbod zodat het alleen geldt voor getuigen die kunnen verklaren over de inhoud van de kluisverklaringen, met uitzondering van de CIE- en rechercheofficier van justitie. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.120.882/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/435453 / KG ZA 13-69
Arrest van 26 februari 2013
inzake
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht.
Het geding
Bij exploot van 28 januari 2013 is de Staat in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 24 januari 2013. In het appelexploot heeft de Staat vier grieven tegen dat vonnis opgeworpen. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden. Ter zitting van 11 februari 2013 hebben partijen hun standpunten door hun advocaten doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnotities. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 1.1 tot en met 1.9 van het bestreden vonnis als vaststaand heeft aangemerkt, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Wel heeft de Staat met grief 1 betoogd dat de voorzieningenrechter onvolledig is geweest bij het vaststellen van de feiten. De grief faalt, nu het de rechter vrijstaat zich te beperken tot het vaststellen van de feiten die hij relevant acht voor zijn oordeel. Voor zover nodig zal het hof de door de Staat naar voren gebrachte aanvullende feitelijke stellingen bij zijn oordeel betrekken.
2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 [geïntimeerde] is verdachte in een strafzaak waarin hij wordt verdacht gelden te hebben verduisterd ten nadele van de Dierenambulance Zuid-Oost Limburg. In mei 2009 is [geïntimeerde] hiervoor aangehouden en in verzekering gesteld. Na de beëindiging van de voorlopige hechtenis is [geïntimeerde] op 25 juni 2009 in overleg getreden met de hoofdofficier van justitie te Maastricht over het afleggen van verklaringen over zijn wetenschap van criminele activiteiten in de vastgoedhandel in Zuid Limburg en over de rol van [betrokkene] (verder: [betrokkene]) daarin. [betrokkene] is verdachte in een lopend strafrechtelijk onderzoek (genaamd Landlord) inzake onder meer vastgoedfraude. In dat onderzoek is [geïntimeerde] geen verdachte.
2.2 Op 8 juli 2009 heeft [geïntimeerde] bij hem thuis met twee rechercheurs, die bij het Landlord-onderzoek betrokken zijn, gesproken over hetgeen hij zou kunnen verklaren. Van dit gesprek is een proces-verbaal opgemaakt, dat niet door [geïntimeerde] is ondertekend.
2.3 Eind juli/begin augustus 2009 heeft [geïntimeerde] – om veiligheidsredenen op een geheime locatie – verklaringen afgelegd over zijn wetenschap van malafide praktijken in de Zuid-Limburgse vastgoedwereld (verder: de kluisverklaringen). Bij brief van 27 juli 2009 heeft de officier van justitie die verantwoordelijk is voor het strafrechtelijk onderzoek Landlord (verder: de zaaksofficier), aan [geïntimeerde] bevestigd dat de kluisverklaringen niet zullen worden gebruikt, voordat de veiligheid van [geïntimeerde] is gewaarborgd. Een e-mail van diezelfde dag van de zaaksofficier aan de advocaat van [geïntimeerde] luidt, voor zover hier relevant:
"(…) indien gedurende het traject [hof: het traject om tot getuigenbescherming te komen] blijkt dat uw cliënt niet meer wil meewerken, dan blijven de kluisverklaringen ongebruikt. Ik heb dit geverifieerd bij het Landelijk Parket. Ik ga er dus vanuit dat alle obstakels daarmee uit de weg geruimd zijn en dat de heer [geïntimeerde] a.s. woensdag begint met het afleggen van de kluisverklaringen. (…)"
2.4 [geïntimeerde] heeft met het Openbaar Ministerie (verder: OM) geen overeenstemming bereikt over het gebruik van de kluisverklaringen in een strafrechtelijk onderzoek.
2.5 In november 2009 heeft [geïntimeerde] voor de voorzieningenrechter in de rechtbank 's Gravenhage in kort geding gevorderd dat het de Staat wordt verboden de door [geïntimeerde] afgelegde kluisverklaringen zonder zijn voorafgaande schriftelijke toestemming op welke wijze dan ook te gebruiken. Bij vonnis van 12 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen, in die zin dat het de Staat verboden is de door [geïntimeerde] afgelegde kluisverklaringen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] te gebruiken, zolang geen overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder dit gebruik kan plaatsvinden. Bij arrest van 1 maart 2011 heeft dit hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.6 In de lopende strafzaak tegen [betrokkene] heeft de rechtbank Maastricht (thans rechtbank Limburg) ter openbare terechtzitting van 21 december 2012 aan het OM de opdracht gegeven de kluisverklaringen aan het dossier toe te voegen, daartoe overwegende dat niet kan worden uitgesloten dat deze verklaringen voor [betrokkene] ontlastend dan wel belastend zijn. Nadat het OM had laten weten niet aan dat verzoek te kunnen voldoen wegens de aan [geïntimeerde] gedane toezeggingen, heeft de rechtbank Limburg op 25 januari 2013 bepaald dat de verklaringen in handen moeten worden gesteld van de rechter-commissaris met het oog op een onderzoek naar de vraag of informatie uit de verklaringen is gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij is bepaald dat de verdediging en de zaaksofficieren zich in het kabinet van de rechter-commissaris van de inhoud van de kluisverklaringen kunnen vergewissen om die dan te toetsen aan de vraag of ze ontlastende dan wel belastende informatie over [betrokkene] bevatten en of de inhoud van de kluisverklaringen als sturingsinformatie in het onderzoek is gebruikt. Het OM heeft aan deze opdracht nog geen uitvoering gegeven. De behandeling van de zaak is door de rechtbank Limburg aangehouden tot de zitting van 18 maart 2013. Voordien moet de rechter-commissaris verslag doen van zijn onderzoek en de uitkomsten daarvan.
3. [geïntimeerde] vordert in dit kort geding dat het de Staat wordt verboden om iedere getuige te dagvaarden of op te roepen, die enige verklaring omtrent de inhoud van de door [geïntimeerde] afgelegde kluisverklaringen zou kunnen afleggen, op verbeurte van een dwangsom van € 500.000,00 per overtreding van dat verbod. Daarnaast vordert [geïntimeerde] dat het de Staat wordt verboden de kluisverklaringen in handen te stellen van een rechter-commissaris, op verbeurte van een dwangsom van € 500.000,00 per overtreding van dat verbod, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsommen.
4.1 Grieven 2 tot en met 4 strekken primair ten betoge dat de door het OM gedane toezeggingen omtrent het gebruik van de kluisverklaringen niet zover strekken dat het het OM niet zou zijn toegestaan om in de strafzaak tegen [betrokkene] (i) getuigen op te roepen die over de kluisverklaringen kunnen verklaren zonder dat daarbij over de concrete inhoud van de kluisverklaringen wordt verklaard en (ii) de kluisverklaringen in handen te stellen van de rechter-commissaris, zodat die aan de rechtbank kan rapporteren over de vraag of de verklaringen als sturingsinformatie zijn gebruikt in het strafrechtelijk onderzoek.
Subsidiair, voor zover het hof van oordeel mocht zijn dat het door het OM beoogde gebruik van de kluisverklaringen als voormeld in strijd zou zijn met de gedane toezeggingen en/of het in het eerdere kort geding (zie rov. 2.5) uitgesproken verbod, meent de Staat dat hij in redelijkheid niet langer onverkort kan worden gehouden aan die toezeggingen en/of dat verbod. Daartoe voert de Staat aan dat voor [geïntimeerde] thans geen sprake is van een reëel veiligheidsrisico. Daarnaast meent de Staat dat het aan [geïntimeerde] zelf te wijten is dat het algemeen bekend is geworden dat hij kluisverklaringen heeft afgelegd, nu hij zich daarover in de media heeft uitgelaten. Voor zover nodig vordert de Staat dat het hof zijn verbod van 1 maart 2011 (gedeeltelijk) herziet, zodanig dat de door het OM voorgestelde alternatieve weg, of een materieel daarmee vergelijkbare, kan worden gevolgd als de rechtbank Limburg daartoe zou besluiten. Tot slot meent de Staat dat het dictum van het bestreden vonnis te absoluut is geformuleerd met betrekking tot het verbod om getuigen op te roepen die over de kluisverklaringen zouden kunnen verklaren.
4.2 Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen en overweegt het volgende. De vraag wat de reikwijdte is van de door het OM gedane toezegging zoals verwoord in de onder 2.3 geciteerde e-mail, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar de taalkundige uitleg ervan. Bij beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de toezegging mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Dit brengt naar het voorlopig oordeel van het hof mee dat de toezegging moet worden geacht een ruime strekking te hebben. Ten tijde van het doen van de toezegging onderkenden beide partijen immers dat het belang van het geheimhouden van de inhoud van de verklaringen er in het bijzonder in was gelegen dat met openbaarmaking ervan de veiligheid van [geïntimeerde] in het geding zou kunnen komen. Bovendien heeft [geïntimeerde] de kluisverklaringen eerst afgelegd nadat de toezegging was gedaan. [geïntimeerde] heeft redelijkerwijs mogen begrijpen dat de Staat zich zal onthouden van iedere handeling waardoor de inhoud van de kluisverklaringen naar buiten zou kunnen komen, voordat partijen daarover overeenstemming hebben bereikt.
4.3 Op grond van de door het OM gedane toezegging is het de Staat naar het oordeel van het hof niet toegestaan om de kluisverklaringen in handen van de rechter-commissaris te stellen. Door de verklaringen in handen van de rechter-commissaris te stellen wordt de inhoud daarvan immers aan personen buiten het OM ter kennis gebracht en is het OM niet langer in staat om verdere bekendmaking daarvan te verhinderen. De Staat heeft gesteld dat hij de rechtbank Limburg het voorstel zal doen dat de rechter-commissaris als enige inzage krijgt in de kluisverklaringen, om vervolgens aan de rechtbank te rapporteren of de kluisverklaringen al dan niet in het strafrechtelijk onderzoek zijn gebruikt, zonder dat de inhoud van de kluisverklaringen wordt prijsgegeven. Het hof ziet hierin geen aanleiding om het in eerste aanleg uitgesproken verbod te versoepelen. Het voorstel van de Staat vindt immers, zoals ook de Staat ter zitting heeft aangegeven, geen grondslag in de wet. Naar het oordeel van het hof is, zonder wettelijk kader, de door de Staat voorgestelde gang van zaken jegens [geïntimeerde] niet met voldoende waarborgen omkleed.
4.4 Met betrekking tot het horen van getuigen over de kluisverklaringen overweegt het hof het volgende. Het OM wenst de CIE- en/of de rechercheofficier van justitie als getuige te doen horen met het doel duidelijkheid te krijgen over de vraag of de kluisverklaringen zijn gebruikt in het Landlord-onderzoek. Naar het voorlopig oordeel van het hof is dit niet in strijd met de toezegging van het OM over het gebruik van de kluisverklaringen. Door [geïntimeerde] is betoogd dat het OM geen controle heeft over de vragen die aan de getuigen zullen worden gesteld, zodat niet uit te sluiten is dat zij over de inhoud van de kluisverklaringen zullen verklaren. Het hof acht de CIE- en rechercheofficier van justitie, die gebonden zijn aan de toezegging van het OM aan [geïntimeerde] dat de kluisverklaringen niet zonder zijn instemming mogen worden gebruikt, evenwel voldoende in staat om zich bij de verhoren te onthouden van enige verklaring over de inhoud daarvan.
4.5 Daarbij komt dat een algemeen verbod op het oproepen van getuigen die iets over de kluisverklaringen zouden kunnen verklaren, naar het voorlopig oordeel van het hof een te verregaande inmenging zou betekenen van de civiele rechter in het strafproces. Het is ingevolge de artikelen 260 en 263 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) weliswaar de exclusieve taak van het OM om ter terechtzitting getuigen op te roepen, maar een verzoek of bevel daartoe kan ingevolge artikel 263 Sv ook door de verdachte, onderscheidenlijk de voorzitter van de rechtbank worden gedaan. In dat geval heeft het OM op grond van het bepaalde in artikel 264 Sv slechts beperkte gronden om oproeping van de getuige te weigeren, waaronder niet begrepen het beroep op een toezegging als hier in het geding. Het door de voorzieningenrechter in de rechtbank terzake opgelegde verbod staat aan de toepassing van dit wettelijk stelsel tezeer in de weg.
Het hof sluit niet uit dat andere getuigen dan de CIE- en rechercheofficier van justitie, die kennis hebben van de inhoud van de kluisverklaringen, daarover inhoudelijk zouden kunnen verklaren. Indien zodanige getuigen ter terechtzitting worden ondervraagd, berust de bevoegdheid om hen te beletten bepaalde vragen te beantwoorden, niet bij het OM; daarover beslist de rechtbank. In de toezegging van het OM aan [geïntimeerde] ligt naar het voorlopig oordeel van het hof daarom besloten, dat het zodanige getuigen niet op eigen initiatief zal oproepen. In de huidige stand van de Landlord-procedure leidt het bovenoverwogene ertoe dat het hof de Staat zal verbieden, anders dan op bevel van de voorzitter van de rechtbank, andere dan de in rechtsoverweging 4.4 bedoelde getuigen te doen dagvaarden of op te roepen die kunnen verklaren over de inhoud of de totstandkoming van de kluisverklaringen.
4.6 De Staat heeft nog aangevoerd dat zij thans niet meer onverkort kan worden gehouden aan haar toezegging, kort gezegd, omdat de veiligheid van [geïntimeerde] niet meer in het geding zou zijn en omdat het bovendien aan [geïntimeerde] te wijten zou zijn dat het bestaan van de kluisverklaringen is openbaargemaakt. Het hof volgt dit betoog niet. In het kader van dit kort geding is onvoldoende komen vast te staan dat de veiligheidsrisico's voor [geïntimeerde] werkelijk niet meer bestaan. De Staat heeft weliswaar gesteld dat nog eind 2012 een dreigingsinschattig is gemaakt, die geen concrete dreiging heeft opgeleverd, maar niet duidelijk is of daarbij rekening is gehouden met de mogelijkheid dat de inhoud van de kluisverklaringen openbaar wordt. Ook als ervan wordt uitgegaan dat zich in de afgelopen jaren ten aanzien van [geïntimeerde] geen incidenten hebben voorgedaan waarbij zijn veiligheid daadwerkelijk in gevaar was, valt niet uit te sluiten dat dat slechts het geval is omdat de inhoud van de kluisverklaringen nog niet is openbaargemaakt. Dat de openbaarmaking van het bestaan van de kluisverklaringen aan [geïntimeerde] te wijten is, is in het kader van dit kort geding evenmin voldoende aannemelijk geworden. De door de Staat in het geding gebrachte krantenartikelen noemen [geïntimeerde] in ieder geval niet als bron. Het spoedeisend karakter van dit kort geding staat er aan in de weg om de Staat tot bewijslevering toe te laten. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het verbod om de kluisverklaringen te gebruiken aan te passen in de voorgestane zin.
5. De conclusie is dat de grieven deels terecht zijn voorgesteld. Het hof zal het bestreden vonnis in kort geding vernietigen voor zover het daarbij de Staat verboden is getuigen te doen dagvaarden of op te roepen die enige verklaring over de inhoud van de door [geïntimeerde] afgelegde kluisverklaringen kunnen afleggen, en dit verbod herformuleren als in het dictum vermeld. Nu beide partijen in hoger beroep deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 24 januari 2013 wat betreft het onder het eerste gedachtenstreepje van het dictum uitgesproken verbod
en, in zoverre opnieuw rechtdoende,
- verbiedt de Staat om, anders dan op bevel van de voorzitter van de rechtbank, getuigen te doen dagvaarden of op te roepen die kunnen verklaren over de inhoud of de totstandkoming van de kluisverklaringen;
- bepaalt dat het hiervoor geformuleerde verbod niet geldt ten aanzien van de CIE- en/of de rechercheofficier van justitie;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- compenseert de proceskosten in hoger beroep;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, H.J.H. van Meegen en A.E.A.M. van Waesberghe en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.