ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2012

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
200.107.345/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van appellant aan Marokko en rechtsmacht Nederland

In deze zaak gaat het om de uitlevering van de appellant aan Marokko, waarbij de vraag centraal staat of de Staat der Nederlanden onrechtmatig handelt door deze uitlevering toe te staan zonder aanvullende garanties. De appellant, verblijvende in de penitentiaire inrichting te Utrecht, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn vorderingen tot het verbieden van de uitlevering werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat Nederland geen rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht, en deze conclusie is door het hof bevestigd. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft aangetoond dat hij strafbare feiten heeft gepleegd op Nederlands grondgebied, wat essentieel is voor de rechtsmacht van Nederland. De appellant heeft in zijn memorie van grieven één grief aangevoerd, maar het hof oordeelt dat deze niet slaagt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de uitlevering van de appellant zonder nadere garanties toe te staan. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten in hoger beroep, die binnen veertien dagen na de uitspraak moeten worden voldaan, met wettelijke rente bij gebreke van betaling. Dit arrest is gewezen op 12 februari 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.107.345/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 401721 / KG ZA 11-1004
Arrest d.d. 12 februari 2013
inzake
[appellant],
verblijvende in de penitentiaire inrichting te Utrecht, locatie Wolvenplein,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.G. Vos te Utrecht,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te ’s-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te ’s-Gravenhage.
Het geding
Bij exploot van 10 november 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 oktober 2011 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector civiel (hierna: de voorzieningenrechter), tussen partijen heeft gewezen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] één grief tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd. Arrest is bepaald op heden.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder 1. van het bestreden vonnis, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat onrechtmatig handelt door bij beschikking van 19 juli 2011 de uitlevering van [appellant] aan Marokko toe te staan, dit met het oog op strafvervolging wegens medeplegen en/of uitlokking van, zakelijk weergegeven, het bezit en de (poging tot) uitvoer van cannabis (artikel 3, onder A, van de Opiumwet).
2. Bij inleidende dagvaarding heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis primair de Staat verbiedt om [appellant] uit te leveren aan Marokko ter fine van strafvervolging, en subsidiair de Staat gelast de uitlevering slechts toe te staan onder de aanvullende voorwaarde dat [appellant] na veroordeling in Marokko zijn straf in Nederland mag ondergaan. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de Staat.
3. Het hof stelt vast dat de burgerlijke rechter in deze zaak bevoegd is, nu [appellant] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt.
4. De Staat heeft bij memorie van antwoord, onder verwijzing naar een als productie overgelegde brief van het arrondissementsparket te Utrecht, opgemerkt dat [appellant] op 2 december 2011 feitelijk is uitgeleverd aan Marokko. Strikt genomen heeft [appellant] geen gelegenheid gehad op deze mededeling en productie te reageren. Zoals de Staat echter erkent, is dit in zoverre niet van belang dat [appellant] in verband met de proceskostenveroordeling hoe dan ook belang heeft bij dit appel.
5. Uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) en de daarbij door Nederland afgelegde verklaring volgt, kort samengevat, dat Nederlandse onderdanen alléén kunnen worden uitgeleverd ten behoeve van strafvervolging als door de om uitlevering verzoekende staat voldoende is gewaarborgd dat de betrokken persoon bij een eventuele veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, deze straf in Nederland mag ondergaan (de zogeheten “terugkeergarantie”, zie ook artikel 4 van de Uitleveringswet). Voorts volgt uit artikel 6 lid 1 EUV en de daarbij afgelegde verklaring dat in de Nederlandse gemeenschap geïntegreerde vreemdelingen met Nederlandse onderdanen gelijkgesteld kunnen worden, (i) voor zover zij in Nederland vervolgd kunnen worden voor het feit/de feiten waarvoor hun uitlevering wordt gevraagd en (ii) voor zover zij naar verwachting niet hun verblijfsrecht in Nederland verliezen als gevolg van de straf of maatregel die is opgelegd wegens de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan het onder 5 sub (i) bedoelde vereiste dat Nederland rechtsmacht heeft ten aanzien van de feiten waarvoor de uitlevering is verzocht. Hiertegen richt zich de grief. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de verklaringen van betrokkenen die zich onder de uitleveringsstukken bevinden, niet kan worden afgeleid dat [appellant] strafbare gedragingen heeft verricht op Nederlands grondgebied en dat Nederland dus geen rechtsmacht toekomt op grond van artikel 2 Wetboek van Strafrecht (Sr). De grief faalt. [appellant] verwijst naar de (vertaalde) samenvatting van feiten zoals door de Marokkaanse autoriteiten ter beschikking gesteld, maar met de rechtbank is het hof van oordeel dat daaruit niet met de vereiste mate van aannemelijkheid kan worden afgeleid dat Nederland rechtsmacht heeft als bedoeld in artikel 2 Sr. Er wordt immers geen enkele omschrijving gegeven van (vermeende) door [appellant] op Nederlands grondgebied verrichte gedragingen. [appellant] is bij zijn memorie van grieven ook met geen enkel woord ingegaan op het al in eerste aanleg door de Staat op dit punt gevoerde gemotiveerde verweer (pleitnota eerste aanleg sub 3.8. tot en met 3.14), terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de enkele veronderstelling dat [appellant] vanuit zijn woonplaats in Nederland strafbare voorbereidingshandelingen heeft verricht, niet voldoende.
7. Het oordeel van de rechtbank dat artikel 13, derde lid, OW in dit geval geen rechtsmacht schept voor Nederland is door [appellant] niet bestreden. Niet gesteld of gebleken is voorts dat zich overigens feiten of omstandigheden voordoen op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat Nederland in deze rechtsmacht heeft. Dit betekent dat niet voldaan is aan het onder 5 sub (i) bedoelde vereiste en dat [appellant] reeds om die reden geen aanspraak kan maken op een terugkeergarantie. In het midden kan dus blijven of (wel) voldaan is aan het onder 5 (ii) bedoelde vereiste.
8. De conclusie luidt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de uitlevering van [appellant] zonder nadere garanties toe te staan. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in hoger beroep zal worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. Op verzoek van de Staat zal de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, met bepaling dat over die proceskostenvergoeding, bij gebrek aan betaling, de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 666,- aan griffierecht en € 894,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, M.A.F. Tan-de Sonnaville en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2013 in aanwezigheid van de griffier.