GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.102.438/01
Zaak/rolnummer rechtbank : 406439/KG ZA 11-1301
Arrest d.d. 15 januari 2013
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend in Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat:: C.M. Bitter te Den Haag,
1. [geïntimeerde sub 1], zowel voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige kinderen
2. [geïntimeerde sub 2]
3. [geïntimeerde sub 3]
4. [geïntimeerde sub 4],
allen wonende te Veenwouden, gemeenet Dantumadiel,
geïntimeerden,
hierna afzonderlijk te noemen: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] en gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. G.J.M. van Spanje te Amsterdam.
Bij exploot van 6 februari 2012 is de Staat in hoger beroep gekomen van het vonnis van 10 januari 2012, dat door de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag tussen partijen is gewezen. Bij memorie van grieven heeft de Staat twee grieven tegen dat vonnis opgeworpen, die door [geïntimeerde sub 1] bij memorie van antwoord (met een productie) zijn bestreden. Hierna hebben partijen stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “2. De feiten” een aantal feiten vastgesteld, waartegen niet is opgekomen. Ook het hof gaat van die feiten uit.
2. Het gaat het in dit geding om het volgende.
2.1. Bij onherroepelijk geworden arrest van 29 mei 2008 van het hof Leeuwarden is [geïntimeerde sub 1] wegens oplichting veroordeeld tot een werkstraf van 120 uur. Daarnaast heeft dat hof de vordering van de benadeelde partij Autobedrijf Pheifer (hiernaar Pheifer) in Sneek toegewezen tot een bedrag van € 13.500, met dien verstande dat [geïntimeerde sub 1] zal zijn bevrijd voor zover de mededader heeft betaald. Voor hetzelfde bedrag is aan [geïntimeerde sub 1] ten behoeve van Pheifer een schadevergoedingsmaatregel opgelegd met een vervangende hechtenis van 97 dagen, met dien verstande dat, indien de mededader van [geïntimeerde sub 1] dit bedrag of een gedeelte ervan heeft betaald, [geïntimeerde sub 1] in zoverre is bevrijd.
2.2. De mededader van [geïntimeerde sub 1], haar [toenmalige partner], is bij onherroepelijk vonnis van de politierechter in Leeuwarden van 30 oktober 2007 veroordeeld tot een werkstraf. In zijn zaak is de vordering van de benadeelde partij niet aan de orde gekomen en aan hem is geen schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het openbaar ministerie had het door Pheifer ingediende voegingsformulier aan Pheifer geretourneerd om dit aan te vullen. Het formulier kwam pas een dag na de politierechterzitting opnieuw bij het openbaar ministerie binnen. Daarom heeft het openbaar ministerie de vordering van Pheifer uitsluitend in de zaak tegen [geïntimeerde sub 1], die op 5 november 2007 werd behandeld, aan de orde gesteld.
2.3. Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) heeft de tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregel ter hand genomen. Nadat haar inningspogingen geen resultaat opleverden, heeft het CJIB op 18 juni 2009 een dwangbevel uitgevaardigd en de zaak voor incasso overgedragen aan de deurwaarder. De deurwaarder heeft in september 2009 met [geïntimeerde sub 1] een regeling getroffen, inhoudende dat zij het totaal verschuldigde bedrag in maandelijkse termijnen van € 150 zou voldoen. [geïntimeerde sub 1] heeft hierna op onregelmatige tijdstippen driemaal een bedrag betaald, te weten respectievelijk € 148, € 150 en € 200. Op 20 mei 2011 heeft de deurwaarder de zaak met negatief “afloopbericht” aan het CJB geretourneerd.
2.4. Vervolgens heeft het CJIB bij brief van 16 juni 2011 een waarschuwing tenuitvoerlegging vervangende hechtenis aan [geïntimeerde sub 1] toegestuurd. Daarbij is gesommeerd binnen veertien een bedrag van € 15.720 te voldoen, zijnde het bedrag van € 13.500 vermeerderd met de wettelijke verhogingen ad € 2.718 en verminderd met de op dat moment betaalde € 498, bij gebreke waarvan [geïntimeerde sub 1] in vervangende hechtenis zal worden genomen voor 94 dagen.
2.5. [geïntimeerde sub 1] staat per 21 januari 2011 onder beschermingsbewind en de bewindvoerder heeft na ontvangst van de waarschuwing aan het CJIB gevraagd akkoord te gaan met een afbetalingsregeling van € 50 per maand. Dat bedrag werd ten tijde van het vonnis maandelijks overgemaakt.
2.6. Het CJIB heeft doen weten dat een betalingsregeling niet meer mogelijk was en de zaak uit handen gegeven aan de politie. De executie van de vervangende hechtenis is echter opgeschort in afwachting van de uitspraak in dit kort geding, omdat de officier van justitie in dit geval een rechterlijke toetsing op haar plaats achtte.
2.7. [geïntimeerden] heeft gevorderd de Staat de tenuitvoerlegging van het executiebevel te verbieden en te gebieden de executie te staken en gestaakt te houden onder de voorwaarde dat [geïntimeerde sub 1] € 50 per maand aflost. Tijdens de procedure in eerste aanleg heeft [geïntimeerde sub 1] bij brief van 12 december 2011 een nader aflossingsplan (het aflossingsplan) gepresenteerd dat voorziet in betaling van (gemiddeld) € 140 per maand. Ter onderbouwing van haar vordering voert [geïntimeerde sub 1] primair aan dat tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis misbruik van recht oplevert. De hechtenis zal een ontwrichtend effect hebben op het gezinsleven, de kinderen zullen uit huis worden geplaatst en [geïntimeerde sub 1] zal haar huurwoning niet kunnen behouden.
2.8. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering. Daartegen is geen grief gericht, zodat de juistheid van dit oordeel vaststaat.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [geïntimeerde sub 1] in zoverre toegewezen, dat hij de Staat heeft verboden tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis over te gaan, onder de voorwaarden dat [geïntimeerde sub 1] zich stipt houdt aan haar aflossingsplan van 12 december 2011 en dat bovendien het aan de Staat verschuldigde bedrag binnen 72 maanden na aanvang van de executie van de schadevergoedingsmaatregel geheel zal zijn voldaan.
Daartoe overwoog de voorzieningenrechter samengevat het volgende. Een redelijke uitleg van de schadevergoedingsmaatregel brengt mee dat deze strekt tot voldoening aan de Staat van de helft van het schadebedrag van € 13.500, dus € 6.750, omdat het element van de hoofdelijkheid in het arrest van 29 mei 2008 niet te executeren valt aangezien aan de mededader geen schadevergoedingsmaatregel is opgelegd (rechtsoverweging 4.5). Voorwaarde voor acceptatie van een betalingsregeling is dat uitzicht blijft bestaan op volledige betaling van het verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn. Daarom moet betaling in beginsel binnen twaalf maanden zijn gerealiseerd en in uitzonderingsgevallen in 36 maanden. In schrijnende gevallen is een termijn van 72 maanden redelijk. Het geval van [geïntimeerde sub 1] is schrijnend, zodat met het aflossingsplan van [geïntimeerde sub 1] uitzicht blijft bestaan op volledige betaling van het totaal door [geïntimeerde sub 1] verschuldigde bedrag van € 6.750 binnen 72 maanden.
3. Het hoger beroep richt zich niet tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het geval van [geïntimeerde sub 1] schrijnend is noch dat in een dergelijk geval een maximale termijn van 72 maanden een redelijke termijn voor een afbetalingsregeling is. Inzet van het hoger beroep is met name de halvering van het uit hoofde van de schadevergoedingsmaatregel verschuldigde bedrag. Met zijn eerste grief bestrijdt de Staat het in rechtsoverweging 4.5 gegeven oordeel van de voorzieningenrechter op dat punt.
4. Het hof overweegt als volgt.
5. Het hof in Leeuwarden heeft aan [geïntimeerde sub 1] de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor het gehele bedrag, waarbij de betalingsverplichting is geformuleerd als een hoofdelijke verplichting. Aangezien [geïntimeerde sub 1] naar burgerlijk recht op grond van onrechtmatige daad jegens Pheifer hoofdelijk aansprakelijk is voor de toegebrachte schade, kon het hof de betalingsverplichting van [geïntimeerde sub 1] vaststellen op het totale bedrag van de schade. Het feit dat aan de mededader geen schadevergoedingsmaatregel is opgelegd stond daaraan niet in de weg. Daarom valt niet in te zien dat de omstandigheid dat de mededader niet bij strafvonnis tot betaling is verplicht, ertoe leidt dat [geïntimeerde sub 1] slechts de helft moet betalen van het bedrag waarvoor haar een betalingsverplichting is opgelegd.
6. Aangezien voorts het gesloten stelsel van rechtsmiddelen met zich brengt dat de civiele rechter dient uit te gaan van de juistheid van de beslissing van de strafrechter – en dat is door de rechtbank ook niet miskend –, moet dit hof ervan uitgaan dat de strafkamer van het hof in Leeuwarden aan [geïntimeerde sub 1] de verplichting heeft opgelegd het totale schadebedrag van € 13.500 te betalen, bij niet betaling te vervangen door 97 dagen hechtenis. De eerste grief slaagt dus.
7. In verband met de devolutieve werking van het appel komt het hof thans toe aan de beoordeling van de vraag of de Staat in dit, naar vaststaat, schrijnende geval onrechtmatig handelt door over te gaan tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis.
8. Het hof wenst zich, alvorens hierop nader te beslissen, voorgelicht te zien onder meer op de volgende punten:
a. Wordt (nog steeds) aan het aflossingsplan voldaan?
b. In hoeverre is het slachtoffer Pheifer inmiddels schadeloosgesteld? Het hof merkt hierbij op dat het niet alleen op de weg ligt van de Staat, die ervan op de hoogte is welk gedeelte van het door hem geïncasseerde bedrag inmiddels aan Pheifer ten goede is gekomen, om hierover informatie te verschaffen. Ook [geïntimeerde sub 1] kan bij Pheifer doen informeren of [toenmalige partner] (die kennelijk bij Pheifer werkzaam was) inmiddels enig bedrag aan Pheifer heeft betaald.
c. In de pleitnota in eerste aanleg heeft de Staat een mogelijk traject geschetst ten aanzien van de opvang van de kinderen met als uiterste maatregel inschakeling van de Raad voor de Kinderbescherming door het openbaar ministerie. Daarnaast heeft de Staat te kennen gegeven dat het CJIB met tenuitvoerlegging zou willen wachten (slechts, toevoeging hof) totdat [geïntimeerde sub 1] zelf opvang voor de kinderen heeft geregeld.
d. In hoeverre is het mogelijk vervangende hechtenis te executeren via elektronisch toezicht of via enige andere wijze dan opsluiting?
9. Het hof zal in verband met het voorgaande een comparitie van partijen gelasten.
- beveelt [geïntimeerde sub 1] in persoon en de Staat deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. A. Dupain in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te Den Haag op 28 februari 2013 om 14.00 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden maart tot en met juni van 2013 opgeeft dan verhinderd te zijn, de raadsheer-commissaris (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de comparitie zal vaststellen;
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de comparitie niet nodig is;
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij voor het overige een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk twee weken vóór de comparitie in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.V. van den Berg en E.M. Dousma-Valk en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.