ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ0084

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.088.082-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake effectenlease-overeenkomst en vernietiging leaseovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen een vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, waarin Varde Investments (Ireland) Limited als eiseres in conventie en [appellant 1] als gedaagde in conventie werd aangemerkt. De zaak betreft een effectenlease-overeenkomst, genaamd WinstVerDriedubbelaar, die op 26 mei 2000 door [appellant 1] en een rechtsvoorgangster van Varde werd aangegaan. De appellanten betwisten de geldigheid van de overeenkomst en stellen dat deze moet worden vernietigd op grond van dwaling en dat zij recht hebben op terugbetaling van betaalde maandtermijnen. Varde heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van een bedrag van € 7.023,64, terwijl de appellanten in reconventie een verklaring voor recht hebben gevraagd dat de leaseovereenkomst vernietigd is en veroordeling van Varde tot terugbetaling van € 12.725,44. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld en heeft de grieven van de appellanten beoordeeld. Het hof oordeelt dat de ondertekening van het aanmeldingsformulier door [appellant 1] hem bindt aan de Overeenkomst Dexia Aanbod, ondanks dat de gegevens van zijn echtgenote niet waren ingevuld. Het hof concludeert dat de leaseovereenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd en dat de appellanten gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verwijst de appellanten in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
Zaaknummer: 200.088.082/01
Zaak-/ rolnummer rechtbank: 934538 V EXPL 10-4955
Arrest d.d. 15 januari 2013
in de zaak van
1. [Naam] en
2. [Naam],
beiden wonend te [Woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen bij hun achternaam,
advocaat: mr. H.S.K. Jap-A-Joe te Utrecht,
tegen
de vennootschap naar vreemd recht VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Varde,
advocaat: mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse.
Het geding
Bij exploot van 20 mei 2011 zijn [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 23 februari 2011 dat de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage (hierna: de kantonrechter) tussen Varde als eiseres in conventie, verweerster in reconventie, [appellant 1] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [appellant 2] als gevoegde partij aan de zijde van [appellant 1] heeft gewezen (hierna: het vonnis). Nadat het hof bij arrest van 12 juli 2011 een comparitie van de partijen had gelast en die comparitie op 18 augustus 2011 was gehouden (waarvan proces-verbaal is opgemaakt), hebben [appellant 1] en [appellant 2] bij memorie van grieven (met een productie) vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, die het hof met Romeinse cijfers zal nummeren en die Varde bij memorie van antwoord (met producties) heeft bestreden. Ten slotte zijn de stukken overgelegd voor arrest.
De beoordeling van het hoger beroep
1. Anders dan in het vonnis is vermeld, kan de conclusie van antwoord in conventie / eis in reconventie op 18 maart 2010 slechts zijdens [appellant 1] genomen zijn. Het hof leest deze kennelijke verschrijving verbeterd. Van belang voor de beslissing is dit overigens niet, nu [appellant 2] zich nadat die conclusie was genomen, in het geding in de eerste aanleg heeft mogen voegen aan de zijde van [appellant 1] en vervolgens ook met [appellant 1] in conventie en in reconventie meegeconcludeerd heeft.
2. De kantonrechter heeft in het vonnis onder 2, a tot en met h, een aantal feiten vastgesteld, als tussen de partijen in deze zaak vaststaand. Die feiten zijn niet (langer) in geschil, zodat ook het hof ervan zal uitgaan.
2. Gelet daarop en op het verder nog over en weer gestelde, kan het hof thans de volgende feiten tot uitgangspunt nemen.
a. [appellant 1] is met een rechtsvoorgangster (die handelde onder de naam Legio-Lease) van Varde op 26 mei 2000 een effectenlease-overeenkomst aangegaan, genaamd WinstVerDriedubbelaar.
Deze overeenkomst moet worden gekwalificeerd als huurkoop.
b. [appellant 1] was bij het aangaan, en is nog steeds, gehuwd met [appellant 2].
c. Op 14 maart 2003 heeft [appellant 1] een “Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod” ondertekend en aan Dexia, de toenmalige rechtsvoorgangster van Varde, geretourneerd.
Dit formulier houdt onder meer in:
- als “Invulinstructie”:
“4. Zend het volledig ingevulde en ondertekende aanmeldingsformulier ... naar Dexia ... .”;
- als verklaring van [appellant 1]:
“Ja, ik ga in op het Dexia Aanbod. Door ondertekening van dit formulier ... ga ik met Dexia ... de Overeenkomst Dexia Aanbod aan. De volledige tekst van [die overeenkomst] als opgenomen bij de Juridische Documenten Dexia Aanbod moet, voor zoveel nodig, geacht worden volledig in dit aanmeldingsformulier te zijn ingelast en herhaald. Ik verklaar deze overeenkomst ontvangen, gelezen en begrepen te hebben en met de bepalingen daarvan in te stemmen.”;
- onder het kopje “Ondertekening”:
“Indien u gehuwd bent of een geregistreerd partnerschap bent aangegaan, vult u in het bovenste kader uw gegevens in en plaatst u daar uw handtekening; uw echtgeno(o)t(e)/geregistreerde partner vult zijn/haar gegevens in het onderste kader in en plaatst daar zijn/haar handtekening.”,
alsmede een kader “Ondertekening Deelnemer” waarin naast andere gegevens van [appellant 1] zijn handtekening staat, en een daaronder opgenomen kader “Ondertekening echtgeno(o)t(e), geregistreerde partner...” dat niet is ingevuld.
Bij het formulier, zoals ter invulling en ondertekening aan [appellant 1] toegezonden, was een aantal omvangrijke bijlagen, waaronder de tekst van de Overeenkomst Dexia Aanbod (hierna ook: ODA), gevoegd.
De aanhef van de ODA houdt onder meer in:
“Overeenkomst Dexia Aanbod tussen Dexia ... en de cliënt van Dexia die het Aanmeldings-formulier Dexia Aanbod heeft ondertekend, volledig heeft ingevuld en tijdig aan Dexia heeft geretourneerd, hierna te noemen de “Deelnemer”... ”.
Artikel 6.2 van de ODA houdt onder meer in:
“6.2.1 Deze overeenkomst komt tot stand doordat Deelnemer en, voor zover van toepassing, Betrokken Partij [met welke term, voor zover thans van belang, de eventuele echtgeno(o)t(e) van de Deelnemer werd aangeduid] het Aanmeldingsformulier Dexia Aanbod volledig ingevuld en ondertekend tijdig aan Dexia retourneert respectievelijk retourneren ... .
6.2.2 Dexia behoudt zich het recht voor om een Aanmeldingsformulier ... dat niet juist en/of onvolledig is ingevuld ... als ongeldig te beschouwen.”.
d. Op 15 februari 2005 is namens [appellant 2] door haar advocaat bij faxbrief, gericht aan Dexia, de nietigheid van de lease-overeenkomst ingeroepen op de voet van artikel 1:89 BW met vermelding dat haar toestemming voor die overeenkomst, die haar echtgenoot, [appellant 1], behoefde, ontbrak. Op dezelfde dag is namens [appellant 1] door zijn advocaat (dezelfde als die van [appellant 2]) eveneens bij faxbrief, gericht aan Dexia, terugbetaling verlangd van de door [appellant 1] volgens deze brief vanaf 26 mei 2000 56 betaalde maandtermijnen van € 227,24, tot een totaalbedrag van € 12.725,44. Op 11 april 2005 heeft Dexia bij brief, gericht aan voornoemde advocaat, geantwoord, kort gezegd, dat zij de “vernietigingsverklaring” van [appellant 2] niet aanvaardde omdat volgens haar, Dexia, de lease-overeenkomst niet behoorde tot de in artikel 1:88 BW bedoelde rechtshandelingen, alsmede dat zij niet zou overgaan tot terugbetaling aan [appellant 1].
e. Op 25 januari 2007 heeft het Amsterdamse hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW bij beschikking de onder meer met Dexia gesloten, zogenaamde WCAM-overeenkomst verbindend verklaard voor de in die overeenkomst aangewezen personen.
f. Op 11 mei 2007 is namens [appellant 1] door zijn advocaat bij faxbrief, gericht aan Dexia, te kennen gegeven dat hij niet aan de WCAM-overeenkomst gebonden wil zijn.
g. De lease-overeenkomst had een looptijd tot 25 mei 2006 en zou, indien niet rechtsgeldig vernietigd of gewijzigd, op die dag zijn geëindigd met een restschuld van € 7.173,95. Bij toepassing hierop van de zogenaamde Duisenbergregeling, hetzij op grond van de Overeenkomst Dexia Aanbod hetzij op grond van de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst, komt op dit bedrag 33,33% van het verschil van de aankoopsom en de verkoopopbrengst van de geleasede aandelen in mindering, waarna een vordering van € 5.447,95 in hoofdsom overblijft. De over deze som tot 10 januari 2008 verschenen rente beloopt in dat geval € 846,27.
h. Dexia heeft haar gepretendeerde vordering op [appellant 1] rechtsgeldig gecedeerd aan Varde en daarvan op 10 januari 2008 mededeling gedaan aan [appellant 1].
3. De vordering van Varde, die in de eerste aanleg in conventie is ingesteld, strekt tot veroordeling van [appellant 1] tot betaling van € 7.023,64, bestaande uit de voormelde hoofdsom van € 5.447,95, de voormelde rente tot het beloop van € 846,27 en een bedrag van € 817,18 aan buitengerechtelijke kosten, alsmede de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 10 januari 2008, kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
De vordering van [appellant 1], die in de eerste aanleg in reconventie is ingesteld, strekt tot:
primair, verklaring voor recht dat [appellant 2] de leaseovereenkomst vernietigd heeft en veroordeling van Varde tot betaling van € 12.725,44, zijnde voormeld totaalbedrag aan volgens hen betaalde maandtermijnen, met de wettelijke rente, telkens vanaf de dag van betaling van de maandtermijnen;
en subsidiair, vernietiging van de lease-overeenkomst op grond van dwaling dan wel ontbinding ervan wegens wanprestatie, en veroordeling van Varde tot betaling van € 12.725,44 met de wettelijke rente, vanaf 18 maart 2010;
kosten rechtens en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4. De kantonrechter heeft de conventionele vordering toegewezen en de reconventionele vordering afgewezen en [appellant 1] in de gedingkosten verwezen.
5. Met de grieven I en II komen [appellant 1] en [appellant 2] op tegen de verwerping van het verweer dat [appellant 1] het Dexia Aanbod niet aanvaard heeft, tegen het oordeel dat [appellant 1] door ondertekening van het aanmeldingsformulier en retournering ervan aan Dexia gebonden is aan de vaststellingsovereenkomst die in de Overeenkomst Dexia Aanbod (hierna: ODA) is neergelegd, en tegen de verwerping van het verweer dat zij willen ontlenen aan het feit dat [appellant 2] de nietigheid van de lease-overeenkomst heeft ingeroepen.
6. Ten betoge dat [appellant 1] dat aanbod niet aanvaard heeft en niet aan de, in de ODA neergelegde vaststellingsovereenkomst gebonden is, voeren zij ter toelichting van grief I eerst de volgende stellingen aan. Dat [appellant 1] het aanmeldingsformulier heeft ondertekend en heeft verklaard de daarin genoemde documentatie te hebben ontvangen en van de inhoud te hebben kennisgenomen, wil niet zeggen dat hij de ODA zelf, een lijvig stuk, heeft ondertekend. Hij heeft niet meer gedaan dan zich aanmelden. Bovendien was niet voldaan aan de invulinstructie onder 4 dat het formulier volledig behoort te zijn ingevuld en ondertekend, want de gegevens van de echtgenote van [appellant 1] en haar ondertekening waren niet neergelegd in het daarvoor bedoelde, in het formulier opgenomen kader. De aanmelding was dus niet rechtsgeldig. Verder omschrijft de ODA in haar aanhef de Deelnemer als de cliënt van Dexia die het aanmeldingsformulier volledig heeft ingevuld; nu het formulier niet volledig was ingevuld, is [appellant 1] geen partij bij de overeenkomst. Ook stelt artikel 6.2.1 van de ODA met zoveel woorden als vereiste voor de totstandkoming van de overeenkomst dat de klant van Dexia het formulier volledig heeft ingevuld.
7. [appellant 1] bestrijdt niet dat hem destijds een omvangrijk pakket documentatie is toegezonden, waaronder de volledig tekst van de ODA en de bijbehorende toelichting, en hij voert ook niet aan dat hij de ODA, op de onderdelen waarop het aankomt, niet heeft gelezen of begrepen. Uit het feit dat hij het aanmeldingsformulier en in het bijzonder ook de daarin opgenomen, hierboven (onder 2c) weergegeven, verklaring heeft ondertekend, volgt dan dat de evengenoemde stellingen, voor zover feitelijk juist, het betoog dat [appellant 1] het aanbod niet aanvaard heeft en niet aan de in de ODA neergelegde vaststellingsovereenkomst gebonden is, niet kunnen dragen. Door het formulier te ondertekenen heeft [appellant 1] wel degelijk de als ODA op schrift gestelde overeenkomst ondertekend en door het ondertekende formulier te retourneren zich als partij bij die overeenkomst aangemeld. [appellant 1] en [appellant 2] noemen geen omstandigheden die kunnen meebrengen dat zij en Dexia over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen een andere zin dan deze mochten toekennen. In het bijzonder volgt uit de passages in het formulier en in de tekst van de ODA die [appellant 1] en [appellant 2] aanwijzen, niet zonder meer dat het formulier als niet volledig ingevuld en ondertekend (in de zin van de ODA) moet worden beschouwd wanneer niet de gegevens van de echtgenote van [appellant 1] en haar ondertekening in het daarvoor bedoelde kader van het formulier zijn neergelegd. Bovendien volgt uit artikel 6.2.2 dat aan Dexia het recht is voorbehouden om een formulier dat onvolledig is ingevuld, als ongeldig te beschouwen, zodat het niet aan [appellant 1] en [appellant 2] toekomt zich op een beweerdelijk onvolledige invulling te beroepen. Bij deze stand van zaken behoeft het verder nog ter toelichting van grief I aangevoerde, voor zover daarmee al voldoende duidelijk is gemaakt welke bezwaren [appellant 1] en [appellant 2] tegen de motivering van het vonnis koesteren, geen bespreking meer, omdat de grief hoe dan ook geen doel kan treffen.
8. Blijkens de toelichting van grief II stellen [appellant 1] en [appellant 2] in hoger beroep opnieuw het verweer aan de orde dat zij willen ontlenen aan het feit dat [appellant 2] de leaseovereenkomst op de voet van artikel 1:89 BW heeft vernietigd en wel bij de hierboven (onder 2d) genoemde, op 15 februari 2005 aan Dexia gezonden brief. Zij betogen dat de vernietiging van de leaseovereenkomst ook gevolg heeft voor de vaststellingsovereenkomst die in de ODA is neergelegd, zodat [appellant 1] niets op grond van die vaststellingsovereenkomst verschuldigd is.
9. Varde heeft, deugdelijk gemotiveerd, aangevoerd – voor het geval dat, anders dan zij meent, een tijdige vernietiging van de leaseovereenkomst zou meebrengen dat [appellant 1] ook niets op grond van de vaststellingsovereenkomst verschuldigd zou zijn – dat 15 februari 2005 te laat was, omdat ook de rechtsvordering tot vernietiging op dezelfde grond toen al verjaard was. Daartoe heeft Varde voldoende duidelijk gesteld dat [appellant 2] reeds vanaf 26 mei 2000 (daadwerkelijk) ermee bekend was dat de leaseovereenkomst door [appellant 1] was aangegaan. [appellant 1] en [appellant 2] hebben die stelling deugdelijk betwist. Anders dan Varde beweert volgt de juistheid van die stelling geenszins uit de stellingen van [appellant 1] (en [appellant 2]). Aan Varde zal zo nodig de gelegenheid moeten worden geboden het door haar naar behoren aangeboden bewijs ervan door getuigen (onder wie [appellant 1] en [appellant 2]) te leveren. Gelet op het navolgende is het evenwel niet nodig een getuigenbewijs te bevelen.
10. Het hof deelt niet het oordeel van de kantonrechter voor zover dat inhoudt dat (aangenomen dat [appellant 1] ook voor het aangaan van de ODA-vaststellingsovereenkomst op de voet van artikel 1:88 BW de toestemming van [appellant 2] behoefde) de ODA-vaststellingsovereenkomst in dit geval afdwingbaar is gebleven omdat [appellant 2] niet ook van die overeenkomst de nietigheid heeft ingeroepen. Het hof is van oordeel dat gelet op de ratio van de in de artikelen 1:88 en 89 BW gegeven regeling – echtgenoten in hun onderlinge verhouding, dus ten opzichte van elkaar, te beschermen tegen onder meer de gevolgen van een leaseovereenkomst als in deze zaak aan de orde – inderdaad moet worden aangenomen dat [appellant 1] de ODA-vaststellingsovereenkomst niet buiten zijn echtgenote om mocht aangaan en op de voet van artikel 1:88 BW ook voor het aangaan van die overeenkomst de toestemming van [appellant 2] behoefde, nu immers de gevolgen van de laatste overeenkomst slechts naar hun omvang (zo wordt het beloop van de schuld van [appellant 1] enigszins verlaagd) maar niet naar hun aard verschillen van de gevolgen van de leaseovereenkomst. Tijdige vernietiging van de leaseovereenkomst vernietigt dan ook de ODA-vaststellingsovereenkomst, ook al is die laatste overeenkomst niet bij de vernietiging genoemd.
11. Het hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat [appellant 2] de leaseovereenkomst en daarmee ook de ODA-vaststellingsovereenkomst tijdig vernietigd heeft. Dexia heeft destijds de inroeping van de nietigheid niet aanvaard omdat volgens haar de leaseovereenkomst niet behoorde tot de in artikel 1:88 BW bedoelde rechtshandelingen. In redelijkheid moet het ervoor worden gehouden dat Dexia daarmee om dezelfde reden ook de inroeping ten aanzien van de ODA-vaststellings-overeenkomst niet heeft aanvaard. Die reden was ongetwijfeld ondeugdelijk, maar gelet op de destijds (in 2005) daarover, ook onder deskundigen, nog bestaande discussie kan de status van de leaseovereenkomst en die van de ODA-vaststellingsovereenkomst, ten minste tot de hierboven (onder 2e) genoemde beschikking van het Amsterdamse hof van 25 januari 2007, worden aangemerkt als een “onzekerheid op vermogensrechtelijk gebied” in de zin van artikel 7:902 BW, die in beginsel beëindigd kan worden door een vaststellingsovereenkomst.
12. De onder meer met Dexia gesloten WCAM-overeenkomst is verbindend verklaard voor de in die overeenkomst aangewezen personen. Tot die personen behoren [appellant 1] en [appellant 2] blijkens de artikelen 2.1 en 2.4 van die WCAM-overeenkomst, tenzij zij onder de in de artikelen 2.2 en 2.3 genoemde uitzonderingen vallen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben zich beroepen op de uitzonderingen van artikel 2.2 onder (f) – kort gezegd, voor het geval dat de leaseovereenkomst onderwerp is van een met Dexia gesloten minnelijke regeling, waaronder die ingevolge acceptatie van het Dexia Aanbod – en artikel 2.3 onder (b) – kort gezegd, voor het geval dat tijdig een opt-outverklaring is afgelegd.
13. Een beroep op deze uitzonderingen komt hun echter niet toe. De ODA-vaststellings-overeenkomst is immers vernietigd. Daardoor kan niet worden aangenomen dat de leaseovereenkomst onderwerp is van een met Dexia gesloten minnelijke regeling. Ook een beroep op de uitzondering van de opt-outverklaring komt hun niet toe. Ingevolge artikel 15.2 van de WCAM-overeenkomst diende een dergelijke verklaring te worden gericht aan notaris [...] (standplaats Den Haag) of diens ambtsopvolger. De kennisgeving die aan Dexia zelf is gericht, is niet aan “degene” die daartoe in de WCAM-overeenkomst overeenkomstig het voorschrift van artikel 7:907, tweede lid, onder f, BW met naam en woonplaats is aangewezen. In aanmerking genomen het zwaar wegende belang van zo groot mogelijke zekerheid, zowel voor de verzender als voor de partijen die zich tot vergoeding van de schade hebben verbonden, dat gemoeid is met de inachtneming van dit voorschrift, is er geen ruimte om de aan Dexia gerichte kennisgeving rechtsgeldig te achten.
14. Derhalve is niet alleen [appellant 1] maar ook [appellant 2] gebonden aan de WCAM-overeenkomst. De ratio van de in de artikelen 1:88 en 89 BW gegeven regeling staat in dit geval niet aan die binding in de weg. [appellant 1] is de WCAM-overeenkomst niet buiten [appellant 2] om aangegaan. Die overeenkomst is verbindend voor hem en haar verklaard na een procedure waarin ook het belang van [appellant 2] voldoende gewaarborgd was, en na de verbindendverklaring heeft een als toereikend aan te merken termijn gelopen, gedurende welke zowel [appellant 1] als [appellant 2] zonder bezwaar zich aan de gevolgen van de verbindendverklaring kon onttrekken door kennis te geven van een opt-outverklaring aan degene die daartoe in de overeenkomst aangewezen was. De bevoegdheid van [appellant 2] tot zulk zich onttrekken komt bij de WCAM-overeenkomst in de plaats van haar bevoegdheid tot het inroepen van de nietigheid. Nu geen rechtsgeldige opt-outverklaring is afgelegd, kan [appellant 2] ook [appellant 1] niet meer van gebondenheid aan die overeenkomst bevrijden.
15. Hoewel derhalve grief II gedeeltelijk gegrond is, leidt dat toch niet tot een ander resultaat. Hetzelfde geldt voor grief III. Weliswaar niet omdat [appellant 1] gebonden is aan de ODA-vaststellings-overeenkomst, maar niettemin, omdat hij en [appellant 2] gebonden zijn aan de in deze zaak aan de orde zijnde WCAM-overeenkomst, kan het verweer van [appellant 1] en [appellant 2] met betrekking tot de wijze van totstandkoming en de uitvoering van de lease-overeenkomst in deze zaak geen rol meer spelen.
16. Grief IV komt op tegen de beslissing in het vonnis over de nevenvordering inzake buitengerechtelijke kosten. De grief vraagt aandacht voor het verweer van [appellant 1] en [appellant 2] dat brieven die aan [appellant 1] zijn geschreven, niet anders zijn dan een herhaling en dat het ging om standaardbrieven die en masse aan cliënten van Dexia werden geschreven. Met dit verweer is de deugdelijk gemotiveerde stelling van Varde op dit punt echter niet voldoende betwist. Al in de eerste aanleg heeft Varde de in haar opdracht door haar incasso-gemachtigde EDR verrichte werkzaamheden meer in detail beschreven en daarbij naast de verzending van de brieven aan [appellant 1] (welke brieven ook in het geding zijn gebracht) ook het telefonisch benaderen van [appellant 1] genoemd. Dat de onderscheidene werkzaamheden zijn verricht, is niet bestreden. [appellant 1] en [appellant 2] leggen onvoldoende uit waarom die werkzaamheden niet grotendeels kosten zijn als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid onder c, BW. De grief kan dan geen doel treffen.
17. Gelet op hetgeen hierboven (onder 2b) is vastgesteld, behoeft grief V geen bespreking meer. Verdere bespreking van de grieven is overbodig. Niet blijkt van grond voor vernietiging van het bestreden vonnis, zodat dit moet worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst hebben [appellant 1] en [appellant 2] de gedingkosten in hoger beroep te dragen. Beslist moet worden als hierna te doen.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk in de kosten van dit hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Varde gevallen, op € 649,= aan vast recht en € 632,= aan advocaatssalaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, R.F. Groos en D. den Hertog en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2013 in aanwezigheid van de griffier.