Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest d.d. 2 april 2013
STICHTING GARANTIEFONDS VLIEGERS AIR HOLLAND I,
MR PIETER INGWERSEN EN MR ROCCO MULDER,
AIR HOLLAND I B.V.
advocaat: mr. M.G. van Genugten te Haarlem.
Het geding in feitelijke instanties en in cassatie
Het geding na verwijzing
De verdere beoordeling in het geding na verwijzing
De Hoge Raad heeft in het principale beroep geoordeeld dat de vraag of de vaststellingsovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een op grond van de wet of overeenkomst verplichte rechtshandeling niet bevestigend kan worden beantwoord op de – door het hof gebezigde – grond dat die overeenkomst slechts afspraken inhoudt over de wijze waarop Air Holland haar betalingsverplichting jegens de vliegers zou nakomen.
€ 283.595,95 namens hen in ontvangst te nemen. Evenmin is gebleken dat in verband met de ontvangst van voormeld bedrag door de stichting de vliegers (of de stichting namens de vliegers) kwijting hebben verleend voor de vorderingen van de vliegers op Air Holland. Derhalve kan ook niet worden geconcludeerd dat Air Holland reeds op het moment van de betaling van voormeld bedrag aan de stichting was gekweten jegens de vliegers voor het bedrag dat in het kader van de uitvoering van artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst aan de vliegers zou worden uitbetaald. Integendeel, de vaststellingsovereenkomst biedt grond om aan te nemen dat eerst op het moment dat de stichting de schulden van Air Holland aan de vliegers betaalt, Air Holland gekweten is van haar betalingsverplichtingen jegens de vliegers.
slechtsis gekozen omdat daarin de betalingsverplichtingen van de latende en de verkrijgende werkgever waren gebundeld waarbij zowel voor VNV als Holland Exel - via hun bestuurderschap van de stichting – was gewaarborgd dat de gelden ook daadwerkelijk op een evenwichtige wijze werden aangewend ter voldoening van de aanspraken van de vliegers. De vaststellingsovereenkomst heeft een verdere strekking, te weten – voor zover hier van belang - te bewerkstelligen dat de door beslag getroffen gelden bij D-Reizen worden betaald aan een rechtspersoon met een afgezonderd vermogen - de stichting - teneinde aldus te waarborgen en de stichting in staat te stellen dat de opeisbare schulden van Air Holland met behulp van – onder meer - deze gelden aan de vliegers (en VNV) werden betaald, zulks ieder overeenkomstig zijn rechten.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank terecht een oordeel heeft gegeven over de vraag of VNV, respectievelijk de stichting wist of behoorde te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn van de betaling. Het standpunt van de curatoren dat dat niet nodig is omdat de (tussen Air Holland en VNV overeengekomen) betaling van € 283.595,95 aan de stichting een rechtshandeling “om niet” betreft als bedoeld in artikel 42, lid 2 Fw. verwerpt het hof. Deze (overeengekomen) betaling had immers tot doel dat de stichting met de verkregen gelden opeisbare schulden van Air Holland jegens de vliegers (en VNV) zou voldoen op de wijze als voorzien in artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst en betreft daarom een rechtshandeling “anders dan om niet”.
€ 283.595,95 aan de stichting betaald. Op 10 februari 2004 is aan Air Holland voorlopig surséance van betaling verleend.
Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft mr. Ingwersen (een van de curatoren) verklaard dat de heer Prins ten tijde van de transactie de enige bestuurder was van de stichting, dat Prins tot 15 april 2005 bestuurder van de stichting is geweest en tevens de feitelijke bestuurder was van de vliegtuigmaatschappijen. Een ander is door de stichting niet, althans onvoldoende weersproken. Gelet op deze positie van de heer Prins moet worden aangenomen dat hij en via hem de stichting volledig op de hoogte was van de slechte financiële situatie waarin Air Holland in februari 2004 verkeerde.
Beslissing
€ 3.263,- voor salaris (1 punt Tarief VI);