ECLI:NL:GHDHA:2013:813

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
200.100.474-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ongerechtvaardigde verrijking en bezitloos pandrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [geïntimeerde]. De zaak betreft een geschil over een huurovereenkomst en de garantstelling door [appellant] voor de huurachterstand van [X] Sport. [geïntimeerde] is verhuurder van een pand waarin [X] een sportschool exploiteerde. Na een huurschuld van €30.000,- heeft [appellant] zich garant gesteld voor deze schuld en andere verplichtingen. De rechtbank heeft in eerste aanleg [appellant] veroordeeld tot betaling van €32.076,- en €2.038,-, alsook in de proceskosten. In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen deze veroordelingen, met name gericht op de buitengerechtelijke kosten en de veroordeling tot betaling van de proceskosten. Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, met de vaststelling dat de rechtbank een bedrag van €880,- dubbel had geteld in de proceskosten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de veroordeling tot betaling van €2.038,- en heeft [appellant] in plaats daarvan veroordeeld tot betaling van €1.158,-. Het hof heeft de vordering van [appellant] tot afgifte van goederen afgewezen, omdat hij niet had aangetoond dat hij een rechtsgeldig pandrecht had. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank bekrachtigd, en [appellant] in hoger beroep veroordeeld in de kosten aan de zijde van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.100.474/01
Zaaknummer rechtbank : 386396/HAZA 11-348

arrest van 23 april 2013

inzake
[appellant],
wonende teRijswijk (Zuid-Holland),
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.J. Kremer te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende teNaaldwijk, gemeente Westland,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. F.J. Hordijk te Naaldwijk.

Het geding

Bij exploot van 21 november 2011 is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, sector civiel recht, tussen partijen gewezen vonnis van 24 augustus 2011. Bij memorie van grieven met producties heeft Huismanvier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[geïntimeerde] is verhuurder van het pand [adres] (hierna: het pand). Hierin heeft [X] (hierna:[X]) een sportschool geëxploiteerd.
2.
Op 16 augustus 2009 ondertekenden [Y] en [X] een overeenkomst met de volgende inhoud:
"1. [Y][hof: [Y]]
zal een stichting oprichten welke van [X][[X]]
koopt de goederen van [X] Sport volgens bijgevoegde en mede ondertekende lijst voor 70.000 euro.
2.
De overdracht van de goederen zal plaatsvinden na betaling van de 70.000 euro aan [X] door de door [Y] op te richten stichting.
3.
Tot het moment van betaling worden de genoemde goederen aan [Y] in bruikleen gegeven"
Bij de overeenkomst is een inventarislijst gevoegd.
3.
[X] had in december 2009 een huurschuld van € 30.000,- bij [geïntimeerde].
4.
Op 17 december 2009 is een schriftelijke overeenkomst tot stand gekomen tussen[X] en [appellant]. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“1. [appellant][hof: [appellant]]
zal zich op verzoek van de verhuurder[hof: [geïntimeerde]]
garant stellen voor de huurachterstand van [X] Sport zijnde 30.000 euro zodat de stichting FNWW de huurovereenkomst kan overnemen van [X] Sport[hof:[X]]
.
2.
Daarnaast zal [appellant] zich garant stellen voor de door verhuurder voorgeschoten 8.700 euro zijnde de aanbetaling van de lease van Stichting FNWW.
3.
Als zekerheid voor deze garantstelling geeft [X] aan [appellant] de goederen van [X] Sport in onderpand. Deze goederen zijn benoemd in de bijgevoegde overeenkomst van 16-08-2009 tussen [X] en de heer [Y].”
5.
Vervolgens zijn de Stichting en [geïntimeerde] op 18 december 2009 een geldleningsovereenkomst (met rente en aflossing) gedateerd 18 december 2010 (hierna: de geldleningsovereenkomst) aangegaan. In de geldleningsovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:

1. De schuldeiser[hof: [geïntimeerde]]
verstrekt aan de schuldenaar[hof: de Stichting]
heden te leen een bedrag van € 8.700,- (...), tezamen met de achterstand van betaling uit hoofde van de huurovereenkomst zoals bij beide partijen genoegzaam gekend ad. 30.000,-.
(...)
10.
De heer W.J. [Y] en medeondergetekende, de heer M.E.M. [appellant] (...) verklaren zich beiden tezamen en individueel garant te staan voor alle verplichtingen van schuldenaar aan schuldeiser welke voortvloeien uit deze overeenkomst van geldlening.”
6.
Vanaf 1 januari 2010 heeft [geïntimeerde] (na beëindiging van de huurovereenkomst met[X] danwel na indeplaatstelling) een huurovereenkomst gesloten met Stichting FNWW (hierna: de Stichting). De Stichting, opgericht door [Y], heeft in het pand eveneens een sportschool geëxploiteerd waarbij de inventaris door[X] aan de Stichting in gebruik is gegeven. Per 31 december 2010 is de huurovereenkomst met de Stichting met wederzijds goedvinden beëindigd. De Stichting heeft het pand vervolgens niet ontruimd. De achtergelaten goederen heeft [geïntimeerde] (deels) opgeslagen.
7.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie gevorderd om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. [appellant] te veroordelen tot betaling van € 38.700,- te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 2010, althans met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010, althans met de wettelijke rente vanaf 18 december 2010, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
ii. [appellant] te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.158,-, althans een in goede justitie door de rechtbank vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
iii. [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten van beslaglegging ten bedrage van € 880,- inclusief € 588,- aan griffierechten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
iv. [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening binnen de bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn en de nakosten ten bedrage van € 131,- dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 199,-.
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering, kort gezegd, de geldleningsovereenkomst met daarin de garantstelling door [appellant], ten grondslag gelegd.
8. In voorwaardelijke reconventie heeft [appellant] gevorderd om:
ii. voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag aan [appellant] gelijk aan het bedrag van de meerwaarde c.q. opbrengst van de bedoelde zaken welk het bedrag ad € 30.700,- te boven gaat, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van deze conclusie;
iii. met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze reconventionele vordering.
Aan zijn verweer en deze voorwaardelijke reconventionele vordering legt [appellant], onder meer, ten grondslag dat diverse zaken, zoals genoemde op de inventarislijst bij de overeenkomst van 16 augustus 2009, feitelijk in het bezit zijn geraakt van [geïntimeerde]. Hij gaat er daarbij vanuit dat door de waarde van al deze zaken de daadwerkelijke pro resto vordering van [geïntimeerde] volledig is gedelgd en dat [geïntimeerde] zal moeten aangeven wat er met deze zaken is gebeurd. Volgens [appellant] is sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
9.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank in conventie (uitvoerbaar bij voorraad) [appellant] onder 5.1 veroordeeld tot betaling van € 32.076,- te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 2010 en tot betaling van € 2.038,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, beide tot aan de dag der algehele voldoening.
Tevens is [appellant] in conventie onder 5.2 veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde], tot op dat moment bepaald op:
  • aan verschotten, over het bedrag van € 880,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en
  • aan salaris voor de advocaat,
over het bedrag € 1.248,81 te vermeerderen met de wettelijke rente voor het geval voldoening binnen de termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis niet plaatsvindt en dan te rekenen vanaf deze termijn
en de nakosten ten bedrage van € 131,-, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, € 199,-.
De rechtbank heeft de vordering in reconventie afgewezen met (uitvoerbaar bij voorraad) veroordeling van [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerde].
10.
De rechtbank heeft, samengevat, overwogen dat de vordering van [appellant] op basis van de geldleningsovereenkomst kan worden toegewezen behoudens voor een bedrag van € 8.000,- dat door[X] uit hoofde van huurachterstand aan [geïntimeerde] is betaald. De gevorderde rente, buitengerechtelijke kosten, kosten beslaglegging en de rente daarover en de rente over de proceskosten acht de rechtbank niet (voldoende) bestreden en derhalve toewijsbaar. In reconventie heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] geen ander recht heeft gesteld dan een bezitloos pandrecht. Naar het oordeel van de rechtbank komt de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking in beginsel toe aan de eigenaar van de verpande zaken, in dit geval[X]. Voor zover een beroep op ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] al op zou kunnen gaan, heeft [appellant] onvoldoende concreet gesteld dat [geïntimeerde] daadwerkelijk is verrijkt, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
11.
In hoger beroep komt [appellant] met zijn
eerste griefop tegen het oordeel dat de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten, kosten van beslaglegging, de rente daarover, alsook (de rente over de) proceskosten onvoldoende is bestreden. Met zijn
tweede griefkomt [appellant] op tegen de veroordeling in conventie, in het bijzonder stelt hij dat in het onder 5.1 van het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 2.038,- reeds zijn begrepen de buitengerechtelijke kosten, de kosten van beslaglegging en het bedrag aan griffierechten vermeerderd met de wettelijke rente. Met zijn
derde griefkomt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking in beginsel slechts zou toekomen aan de eigenaar van de verpande zaken. Ten slotte komt [appellant] met zijn
vierde griefop tegen de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende geconcretiseerd zou hebben gesteld dat [geïntimeerde] daadwerkelijk is verrijkt.
12.
Geen grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] op basis van de geldleningsovereenkomst aan [geïntimeerde] een bedrag van € 32.076,- dient te betalen. Hiervan gaat het hof dan ook van uit.
13.
De eerste grief is gericht tegen de veroordeling tot betaling van buitengerechtelijke kosten, kosten van beslaglegging, de rente daarover alsook (de rente over de) proceskosten. [appellant] meent dat voor die veroordelingen geen reden bestaat, daar hij zich nooit heeft willen onttrekken aan voldoening van datgene waartoe hij krachtens de borgstelling gehouden was. Hij verwijst daarbij naar een e-mail van 4 januari 2011 (productie 4 conclusie van antwoord in conventie houdende voorwaardelijk eis in reconventie).
14.
Deze grief faalt. Hoewel [appellant] in de e-mail van 4 januari 2011 erkent dat hij zich garant heeft gesteld, eindigt hij die e-mail met het voorstel aan [geïntimeerde] om de zaak met gesloten beurzen af te handelen. Daarmee wijst hij vrijwillige betaling van de hand. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde], die vervolgens conservatoir beslag heeft gelegd en onderhavige procedure is gestart om [appellant] tot betaling te dwingen, nodeloos kosten heeft gemaakt.
15.
Naast deze eerste grief heeft [appellant] met zijn tweede grief met name aangevoerd dat in het onder 5.1 van het bestreden vonnis genoemde bedrag van € 2.038,- reeds zijn begrepen de buitengerechtelijke kosten, de kosten van beslaglegging en het bedrag aan griffierechten vermeerderd met de wettelijke rente. Onder 5.2 is hij ten onrechte nogmaals veroordeeld tot betaling van de kosten van beslaglegging en griffierechten. Deze grief slaagt. Zoals [geïntimeerde] onder punt 15 van zijn memorie van antwoord erkent, heeft de rechtbank een bedrag van € 880,- (zijnde kosten beslaglegging inclusief griffierechten) bij de veroordeling dubbel geteld. Een dergelijke fout leent zich voor herstel in hoger beroep. Dat mogelijk, zoals [geïntimeerde] suggereert, ook de weg van artikel 31 Rv heeft opengestaan, doet daar niet aan af. Zeker niet nu dit hoger beroep niet alleen gericht is op het ongedaan maken van deze kennelijke fout in het bestreden vonnis. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de rechtbank [appellant] onder 5.1 heeft veroordeeld tot betaling van € 2.038,-, waarbij het hof – opnieuw recht doende – [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 1.158,- (zijnde € 2.038,- minus € 880,-).
16.
[geïntimeerde] heeft onder punt 12 van zijn memorie van antwoord aangegeven dat de rente over het bedrag van € 32.076,- eerst per 3 juni 2010 had moeten worden toegewezen. Naar het hof begrijpt handhaaft hij daarmee zijn vordering tot betaling van rente over de hiervoor gelegen periode niet langer en is in zoverre sprake van een eisvermindering. Derhalve zal rente over het bedrag van € 32.076,- in hoger beroep eerst met ingang van 3 juni 2010 worden toegewezen.
17.
De derde en vierde grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [appellant] is van mening dat zijn vordering in reconventie ten onrechte is afgewezen, omdat [geïntimeerde] zich ongerechtvaardigd heeft verrijkt door de aan hem verpande goederen (vermeld op de inventarislijst bij de overeenkomst van 16 augustus 2009) in bezit/gebruik te hebben genomen. In reconventie vordert [appellant] thans [geïntimeerde] te veroordelen tot afgifte van alle roerende zaken waarover [geïntimeerde] feitelijk de beschikking heeft gekregen en welke staan vermeld op de in eerste aanleg door [appellant] overgelegde inventarislijsten, alsmede [geïntimeerde] te veroordelen tot een vergoeding aan [appellant] voor het gebruik van die zaken.
18.
[appellant] licht niet toe hoe zijn stelling dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt kan dienen tot grondslag voor de thans gevorderde afgifte van de goederen. Ongerechtvaardigde verrijking geeft immers aanspraak op schadevergoeding. Voor zover [appellant] bedoeld heeft zijn vordering tot afgifte te baseren op artikel 3:237, lid 3 BW, geldt dat hij het door hem gestelde pandrecht, tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] (zie conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie onder 9 en het proces-verbaal van comparitie van partijen) niet heeft aangetoond. De hiervoor onder 4 aangehaalde passage uit de overeenkomst van 17 december 2009 is daartoe onvoldoende. Voor de rechtsgeldigheid van een bezitloos pandrecht is immers registratie vereist. Nu [geïntimeerde] (ook in eerste aanleg) heeft betwist dat een rechtsgeldig pandrecht bestaat, had het op de weg van [appellant] gelegen te bewijzen dat aan de totstandkomingsvereisten daarvan is voldaan. Nu hij dat heeft nagelaten kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [appellant] enig recht kan laten gelden op de door hem bedoelde goederen. Hierop stuit zowel zijn vordering tot afgifte, als zijn vordering tot het betalen van een gebruiksvergoeding af.
19.
Behoudens hetgeen hiervoor onder 15 en 16 is overwogen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst dient tevens de proceskostenveroordeling van [appellant] in eerste aanleg te worden bekrachtigd. [appellant] zal tevens in hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde], nu [appellant] ook in hoger beroep grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 augustus 2011, voorzover daarbij [appellant] is veroordeeld tot betaling van € 32.076,- te vermeerderen met 8% rente vanaf 1 januari 2010 en tot betaling van € 2.038,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, beide tot aan de dag der voldoening,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellant] tot betaling van € 32.076,- te vermeerderen met 8% rente vanaf 3 juni 2010 en tot betaling van € 1.158,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding (21 januari 2011), beide tot aan de dag der voldoening;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 666,- aan verschotten en € 894,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.H. Tanja-van den Broek, H.J.H. van Meegen en M.J. van der Ven en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2013in aanwezigheid van de griffier.