ECLI:NL:GHDHA:2013:5200

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
13-00021
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de kwalificatie van een verlies op deelname in een financieel product als negatief resultaat uit overige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de kwalificatie van een verlies op deelname in een financieel product als negatief resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende had een lening verstrekt aan een CV en stelde dat het verlies op deze lening als negatief resultaat uit overige werkzaamheden moest worden aangemerkt. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat het verlies niet als zodanig kon worden gekwalificeerd.

De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van belanghebbende niet meer omvatten dan normaal vermogensbeheer, en dat het aangaan van risico's bij een investering niet automatisch leidt tot de kwalificatie van resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de lening aan de CV niet als een activiteit die normaal vermogensbeheer te boven gaat, kon worden gekwalificeerd. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij meer arbeid had verricht dan gebruikelijk is bij normaal vermogensbeheer.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat belanghebbende niet voldoende feiten had gesteld om aan te tonen dat zijn werkzaamheden de grenzen van normaal vermogensbeheer overschreden. Het Hof concludeerde dat het enkele feit dat belanghebbende een hypothecaire lening had afgesloten niet voldoende was om zijn deelname als resultaat uit overige werkzaamheden te kwalificeren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00021

Uitspraak d.d. 20 december 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 20 november 2012, nr. AWB 12/5911, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.040 opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.326.
1.3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingezonden; de Inspecteur heeft deze bij conclusie van dupliek beantwoord.
2.3. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. De griffier heeft een afschrift aan de Inspecteur doorgezonden.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

Feiten
1.
Eiser is op 21 december 2006 door middel van een aanmeldingsformulier een overeenkomst aangegaan met CV [A] (hierna: de CV). Het betreft het deelnemen in het financiële product [B] (hierna: de lening). In de prospectus wordt het product als volgt omschreven:
“[B] is in feite niets meer dan het verstrekken van een lening aan een CV, waarvoor u een vaste rentevergoeding van 9% per jaar ontvangt. Onderpand is in deze waardevaste levenspolissen. Dit geeft u optimale zekerheid. Leningen met hypothecaire zekerheid of aandelen als onderpand zijn beduidend risicovoller.”
In de brochure is onder meer het volgende vermeld:

1. Achtergrond
-De CV koopt levenpolissen op de secundaire markt in de VS
- Spreiding naar levensverwachting is hierbij van belang; daar deze polissen bij overlijden van de oude verzekeringnemer vanzelfsprekend tot uitkering komen. De verzekeringsmaatschappij betaalt de eindwaarde uit zoals vermeld in de polis aan de nieuwe verzekeringnemer zijnde de CV. Het rendement op de vrijkomende bedragen afkomstig van deze polissen is hoger dan de vaste rentevergoeding welke betaalt wordt aan de leningverstrekker. Dit maakt het dan ook mogelijk om de deelnemers welke een lening hebben verstrekt aan de CV een vaste rentevergoeding te bieden van 9% op jaarbasis
- Deelname vanaf € 50.000,-
- Looptijd is 7 jaar; na deze periode wordt het deelnamebedrag (incl. nog niet uitgekeerde rente) automatisch teruggestort naar de opgegeven tegenrekening van de deelnemer
- Tussentijds uitstappen is mogelijk na verrekening van een uitstapvergoeding”
2.
Eiser heeft ter financiering van zijn lening aan de CV bij een bank een hypothecaire lening tegen 5% rente opgenomen met zijn echtelijke woning als onderpand (akte van 26 februari 2007). De notaris heeft op 27 februari 2007 in opdracht van eiser € 650.000 overgemaakt op de bankrekening van de CV.
3.
Op maandag 8 december 2008 hebben de curatoren in het faillissement van [A] een persbericht doen uitgaan waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Curatoren realiseren zich dat de omvang van de beleggingsfraude en de relatief korte tijd waarin deze zich heeft gemanifesteerd [34 miljoen verdwenen in tweeënhalf jaar] voor de nodige onrust en financiële problemen bij beleggers heeft gezorgd. Curatoren zijn volop bezig met onderzoek dat primair gericht is op het “recoveren” van verdwenen vermogensbestanddelen.”
4.
Eiser heeft aangifte IB/PVV voor 2008 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.040 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. In de aangifte is onder nr. 27 Waarde bezittingen ‘beleggingsfonds [A]’ vermeld met een waarde per 1 januari van € 695.766 en een waarde per 31 december van nihil. De aanslag is door verweerder conform de aangifte vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en daarbij het standpunt ingenomen dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 552.500 (afwaardering van de investering met € 520.000 en € 32.500 rente voor de financiering van de investering) wegens geleden verlies op de lening aan de CV. Verweerder heeft dit onderdeel van het bezwaar afgewezen, maar het belastbare inkomen uit werk en woning om andere redenen verminderd tot € 75.326.”

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld de vraag of het geleden verlies op de deelname als negatief resultaat uit overige werkzaamheden kan worden aangemerkt, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Niet in geschil is dat de uit de lening ontstane vordering op de CV geheel verloren is gegaan.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunten – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het negatieve resultaat van het deelnemen in het financiële product [B] als resultaat uit overige werkzaamheden moet worden gekwalificeerd. De werkzaamheden die belanghebbende in dit kader heeft verricht, gaan de werkzaamheden welke behoren bij normaal vermogensbeheer te boven. Ook het aantrekken van een geldlening om de deelname mogelijk te maken draagt daaraan bij. Bijgevolg dient het negatieve resultaat ten laste van het belastbare inkomen uit werk en woning te worden gebracht.
4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
4.4. Voor een nadere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken en hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de aanslag tot - naar het Hof begrijpt - een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en het nemen van een verliesbeschikking van € 574.674.
5.2. De Inspecteur concludeert primair en subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft in haar uitspraak, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“ 8. Ingevolge artikel 3.90 van de Wet IB 2001 wordt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren.
9.
Zoals partijen ook aanvoeren, kan in een geval als het onderhavige slechts sprake zijn van resultaat uit overige werkzaamheden indien de werkzaamheden van de belastingplichtige normaal, actief vermogensbeheer te boven gaan.
10.
Anders dan eiser meent, omvat de term ‘vermogen’ in dit verband volgens vaste rechtspraak zowel eigen als vreemd vermogen (zie HR 25 februari 2011, nr. 10/00622, LJN: BN9739, BNB 2011/116, met name overweging 3.3.1). Het enkele feit dat eiser de lening heeft gefinancierd met geleend geld, maakt dus niet zonder meer dat de lening aan de CV niet als normaal vermogensbeheer zouden kunnen worden gekwalificeerd.
11.
Het aangaan van risico’s bij een investering kan normaal vermogensbeheer te boven gaan indien aannemelijk is, zoals kennelijk het geval was in de zaak die voorlag bij het gerechtshof Amsterdam, dat het beheer van die risico’s werkzaamheden met zich brengt die voor een normale belegging niet behoeven te worden verricht. In het onderhavige geval is echter niet aannemelijk geworden dat de lening verstrekt aan de CV dergelijke werkzaamheden met zich bracht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in de prospectus en de brochure (zie 1) het financiële product is gepresenteerd als een geldlening tegen een vaste rentevergoeding met een laag risicoprofiel. Deze omschrijving van het financiële product geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat er werkzaamheden voor eiser mee gemoeid zijn die normaal actief vermogensbeheer te boven gaan. Dit wordt bovendien bevestigd door de feiten zoals die uit de gedingstukken naar voren komen: de werkzaamheden van eiser omvatten niet meer dan het lezen van de prospectus, het invullen van een deelnameformulier, het opnemen van een hypothecaire lening en voorts het laten overmaken van het bedrag van de lening op rekening van de CV. Naar het oordeel van de rechtbank omvat dit alles zeker niet meer dan hetgeen gebruikelijk is bij normaal actief vermogensbeheer.
Slotsom
11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt dat oordeel en de gronden waarop dat rust tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het Hof nog het navolgende.
7.2. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust feiten en/of omstandigheden te stellen, heeft zich op het standpunt gesteld dat hij meer arbeid heeft verricht dan overeenkomt met arbeid in het kader van normaal vermogensbeheer. Daartoe heeft hij onder meer verwezen naar de verrichte arbeid en de inzichten van zijn financieel adviseur waarop hij zijn deelname heeft gebaseerd. Ook het gegeven dat hij, om de deelname mogelijk te maken, een hypothecaire geldlening heeft afgesloten, draagt zijns inziens bij aan de kwalificatie van de deelname als resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur heeft het vorenstaande gemotiveerd bestreden.
7.2.1. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende feiten gesteld om aannemelijk te maken dat de arbeid van derden aan hem moeten worden toegerekend en voorts dat deze arbeid, waarbij het Hof zich richt op de verrichte arbeid na deelname aan de CV, het niveau van normale arbeid van (actief) vermogensbeheer te boven gaat.
7.2.2. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet in zijn bewijslast is geslaagd. Het enkele feit dat belanghebbende een geldlening heeft afgesloten, kennelijk omdat hij niet over voldoende liquide middelen beschikte, is zowel op zichzelf bezien als in samenhang met de overige feiten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is geweest van werkzaamheden welke kwalificeren als resultaat uit overige werkzaamheden in plaats van een - wellicht speculatieve - vorm van beleggen.
7.2.3. Ook het enkele feit dat belanghebbende aan het prospectus en andere schriftelijke informatie die van de zijde van het fonds is gegeven het vertrouwen heeft ontleend dat hij een positieve rentemarge zou behalen, leidt niet tot de door belanghebbende voorgestane kwalificatie van zijn deelname. Het Hof is van oordeel dat sprake is van een belegging waarvan de vordering en de daarmee causaal verband houdende hypothecaire geldlening onderdeel vormen van de rendementsgrondslag. Daartoe volstaat het Hof met een verwijzing naar Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 10/00622, V-N 2011/13.17, ECLI:NL:HR:2011:BN9739, BNB 2011, 116.
7.3. Het subsidiaire standpunt van de Inspecteur behoeft, gegeven het hiervoor gegeven oordeel van het Hof, geen behandeling meer.
7.4. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond en moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, W.M.G. Visser en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.