ECLI:NL:GHDHA:2013:5055

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
200.135.717/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen Rob Heijkoop Trading B.V. en Wärtsilä Netherlands B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen Rob Heijkoop Trading B.V. (hierna: Heijkoop) en Wärtsilä Netherlands B.V. (hierna: Wärtsilä) betreffende de opzegging van een duurovereenkomst. Heijkoop is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam, waarin werd geoordeeld dat de overeenkomst tussen partijen opzegbaar was. De overeenkomst, gesloten op 25 september 2007, regelt de voorwaarden waaronder Heijkoop onderdelen van Wärtsilä kan afnemen. Wärtsilä heeft de overeenkomst opgezegd per 1 oktober 2013, wat Heijkoop als onterecht aanvoert. Heijkoop stelt dat de overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst die niet kan worden opgezegd, maar slechts beëindigd kan worden onder bepaalde voorwaarden.

Tijdens de zitting van het hof op 12 december 2013 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Heijkoop heeft acht grieven ingediend, waarbij zij onder andere de kwalificatie van de overeenkomst als duurovereenkomst betwist en stelt dat de opzegging niet rechtsgeldig is. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de voorzieningenrechter overgenomen en beoordeeld of de opzegging van de overeenkomst stand kan houden in een eventuele bodemprocedure.

Het hof oordeelt dat de overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW, maar als een duurovereenkomst zonder specifieke opzeggingsregeling. Het hof concludeert dat de opzegging door Wärtsilä in beginsel mogelijk is, maar dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in acht moeten worden genomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij Heijkoop in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.135.717/01
Rolnummer rechtbank : C/10/430711 / KG ZA 13-852

arrest van 31 december 2013

inzake

ROB HEIJKOOP TRADING B.V.,

gevestigd te Dordrecht,
appellante,
hierna te noemen: Heijkoop,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

WÄRTSILÄ NETHERLANDS B.V.,

gevestigd te Zwolle,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Wärtsilä,
advocaat: mr. W.J.L. de Clerck te Amsterdam.

Het geding

Bij dagvaardingsexploot van 14 oktober 2013 is Heijkoop in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 september 2013. In het dagvaardingsexploot (met producties) heeft Heijkoop 8 grieven opgeworpen tegen het bestreden vonnis. Bij memorie van antwoord (met producties) heeft Wärtsilä de grieven bestreden. Ter zitting van 12 december 2013 hebben partijen hun standpunten aan de hand van overgelegde pleitnotities doen bepleiten, Heijkoop door mrs. L.G. de Gier en J.B.A. Gerritsen, advocaten te Utrecht en Wärtsilä door mrs. L.E.J. Korsten en W.J.L. de Clerck, advocaten te Amsterdam. Ter zitting hebben beide partijen nadere producties in het geding gebracht, die zij op voorhand aan het hof hadden toegezonden. Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten die de voorzieningenrechter onder 2.1, 2.2 en 2.4 van het bestreden vonnis als vaststaand heeft aangemerkt, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Het hof zal het onder 2.3 van het bestreden vonnis beschreven feit, waartegen Wärtsilä bezwaar heeft gemaakt, nader nuanceren als hierna onder 1.3 weergegeven.
1.1
Heijkoop koopt en verkoopt, als onafhankelijk handelaar, (maritieme) motoren, motoronderdelen, turbo’s, turbodelen en aanverwante artikelen, die, onder meer, bij Wärtsilä worden ingekocht. Heijkoop heeft 25 werknemers.
1.2
Wärtsilä maakt onderdeel uit van een wereldwijd concern. Wärtsilä houdt zich bezig met de productie van (scheeps-)motoren, aandrijving en scheepsontwerp en onderhoud aan scheepsmotoren. Wärtsilä heeft meerdere vestigingen in Nederland.
1.3
Heijkoop en (rechtsvoorgangers van) Wärtsilä doen sinds 1991 zaken met elkaar. In de periode van 2004 tot het sluiten van de hierna genoemde overeenkomst in 2007 heeft Wärtsilä als gevolg van een tussen partijen gerezen zakelijk geschil geen goederen geleverd aan Heijkoop.
1.4
Partijen hebben op 25 september 2007 een overeenkomst gesloten (verder: de overeenkomst), waarna Wärtsilä wederom onderdelen aan Heijkoop is gaan leveren. De overeenkomst regelt, in hoofdlijnen, het volgende:
(i) de van toepassing zijnde (deels door partijen geredigeerde) algemene voorwaarden voor de levering van onderdelen en diensten door Wärtsilä;
(ii) de wijze waarop Wärtsilä offerteaanvragen van Heijkoop zal afhandelen, waaronder de vaste contactpersoon, de reactietermijn, eventuele kortingen en de wijze en termijn van betalen;
(iii) de door Heijkoop te verschaffen serienummers van de motoren;
(iv) de aard van de samenwerking: Heijkoop koopt als onafhankelijk handelaar, derhalve niet als dealer, bij Wärtsilä in, en zal door Wärtsilä niet op een andere wijze worden behandeld dan andere klanten van Wärtsilä; Heijkoop mag het merk Wärtsilä op geen enkele manier gebruiken;
(v) Wärtsilä zal de klanten waarvoor Heijkoop onderdelen bestelt niet zelf actief benaderen;
(vi) Heijkoop en Wärtsilä zullen zich niet negatief uitlaten over elkaar in de publiciteit;
(vii) de samenwerking zal van tijd tot tijd worden geëvalueerd.
1.5
Wärtsilä heeft bij brief van 26 juni 2013 deze overeenkomst opgezegd per 1 oktober 2013. In de brief van 26 juni 2013 staat, voor zover hier relevant:
“With this letter Wärtsilä Netherlands B.V. (“Wärtsilä”) gives notice of its decision to discontinue all part sales to Rob Heijkoop Trading B.V. (“RHT”). The reasons for this decision are the following.
First, Wärtsilä strongly believes that values such as respect and trust are a prerequisite for any business relationship. Unfortunately, events between Wärtsilä and RHT in the last couple of years have resulted in a situation where these values are no longer prevalent.
(…)
Second and apart from the above, sales figures show that a large majority of quotations requested by RHT do not result in actual orders placed by RHT. As a result, the existing commercial proposition is impossible for Wärtsilä to sustain, especially when taking into account that Wärtsilä has allocated a dedicated contact person to handle RHT’s day-to-day business.”
2.
Heijkoop heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort samengevat, dat Wärtsilä wordt geboden de overeenkomst onverkort na te komen, primair voor onbepaalde tijd en subsidiair totdat er in een arbitrageprocedure een beslissing is genomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom bij niet-nakoming en met veroordeling van Wärtsilä in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2.1
Aan haar vordering legt Heijkoop, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
2.2
De overeenkomst van 25 september 2007 kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst ex art. 7:900 BW. Titel 7.15 BW bepaalt limitatief in welke gevallen een vaststellingsovereenkomst kan eindigen. Opzegging valt daar niet onder. De mogelijkheid van opzegging verhoudt zich niet met de strekking van een vaststellingsovereenkomst.
2.3
Heijkoop meent verder dat er geen juridische basis is voor de door Wärtsilä genoemde opzeggingsgronden. Daarnaast zijn de opzeggingsgronden, genoemd in de brief van 26 juni 2013, onvoldoende onderbouwd, incorrect en schetsen deze een onvolledig beeld, terwijl de gevolgen van de opzegging voor Heijkoop desastreus zijn.
2.4
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst zonder regeling omtrent de opzegging daarvan. Als onderdelen van de overeenkomst al het karakter van een vaststellingsovereenkomst zouden hebben, dan is sprake van een gemengde overeenkomst die door Wärtsilä opgezegd kon worden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft Heijkoop onvoldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging in de bodemprocedure geen stand zal houden. Wel diende Wärtsilä naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een langere opzeggingstermijn in acht te nemen. De voorzieningenrechter heeft daarom bij het bestreden vonnis Wärtsilä geboden, kort gezegd de overeenkomst onverkort te blijven nakomen tot 1 januari 2014, op straffe van verbeurte van een (gemaximeerde) dwangsom voor iedere keer dat Wärtsilä niet voldoet aan de veroordeling. De voorzieningenrechter heeft Heijkoop veroordeeld in de kosten van de procedure en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.1
In hoger beroep heeft Heijkoop haar eis gewijzigd, in die zin dat zij thans, in aanvulling op haar in eerste aanleg geformuleerde eis, meer subsidiair vordert dat Wärtsilä wordt geboden de overeenkomst onverkort na te blijven komen voor de duur van vijf jaar na 1 januari 2014, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen duur na die datum.
3.2
De appeldagvaarding bevat acht grieven waarmee Heijkoop beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern klaagt Heijkoop hiermee over (I) de kwalificatie van de overeenkomst als duurovereenkomst (en niet als vaststellingsovereenkomst) en (II) over het oordeel dat deze overeenkomst in dit geval opzegbaar is.
3.3
De meest verstrekkende stelling van Heijkoop is dat de overeenkomst dient te worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst die niet kan worden opgezegd, maar slechts beëindigd kan worden met inachtneming van de bepalingen in titel 7.15 BW. Daartoe wijst Heijkoop op de inhoud van de overeenkomst, waarin volgens Heijkoop slechts tussen partijen bestaande geschilpunten beëindigd worden, alsmede op gedragingen en verklaringen van betrokkenen bij de totstandkoming van de overeenkomst.
3.4
Naar het voorlopig oordeel van het hof kwalificeert de overeenkomst niet als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De overeenkomst betreft immers met name de condities waaronder men (verder) zaken met elkaar wil doen. Althans, ook in aanmerking genomen dat, zoals door Wärtsilä niet wordt betwist, de overeenkomst is gesloten tegen de achtergrond van de intentie van partijen om bepaalde tussen hen bestaande geschillen achter zich te laten, is onvoldoende gesteld of gebleken dat partijen hebben beoogd met de overeenkomst een eeuwigdurende, niet opzegbare, handelsrelatie in het leven te roepen. Uit de door Heijkoop overgelegde correspondentie blijkt eerder het tegendeel. Een e-mail van 12 september 2007 van de heer [betrokkene], die namens Wärtsilä betrokken was bij de onderhandelingen over de overeenkomst, aan de advocaat van Heijkoop begint immers als volgt:
“You must understand that no business relationschip or agreement is in force forever.”
Partijen hebben wel onderhandeld over de mogelijkheid om een bepaalde termijn in de overeenkomst op te nemen voor de (minimale) duur ervan, maar hebben daar geen overeenstemming over bereikt.
3.5
Tussen partijen is in confesso dat (voor zover het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst) de overeenkomst dient te worden beschouwd als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (het artikel in paragraaf 9 van de algemene voorwaarden waarnaar Heijkoop in dit verband verwijst, ziet klaarblijkelijk op overmacht bij incidentele bestellingen en niet op de gehele handelsrelatie tussen partijen), geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854, NJ 2012/685).
3.6
Met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat de opzegging van de overeenkomst in een eventueel te voeren bodemprocedure geen stand zal houden. Daartoe acht het hof de volgende van belang.
3.7
Het hof gaat er vanuit dat Heijkoop en (de rechtsvoorgangsters van) Wärtsilä sinds 1991 met enige regelmaat met elkaar zaken hebben gedaan. Wärtsilä heeft althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit anders was. Tussen partijen is niet in geschil dat Wärtsilä in de periode tussen 2004 en het sluiten van de overeenkomst geen goederen meer aan Heijkoop heeft geleverd. Vanaf het sluiten van de overeenkomst in 2007 bestaat tussen partijen wel een (bestendige) handelsrelatie. Zoals ook in rechtsoverweging 3.4 overwogen moet deze overeenkomst voorshands zo worden begrepen dat partijen in die overeenkomst een aantal (praktische) afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop en voorwaarden waaronder bestellingen van Heijkoop door Wärtsilä zullen worden afgehandeld. In de overeenkomst is voorts expliciet opgenomen dat Heijkoop geen dealer is van Wärtsilä en zich ook niet als zodanig zal profileren. De overeenkomst legt Heijkoop geen verplichtingen op die hem in belangrijke mate afhankelijk maken van Wärtsilä, zoals de verplichting om investeringen in zijn bedrijf te doen of de verplichting om jaarlijks voor een minimumbedrag bij Wärtsilä af te nemen. Indien derhalve al sprake is van een grote afhankelijkheid van Wärtsilä aan de zijde van Heijkoop, dan is deze niet, althans niet enkel, door de overeenkomst in het leven geroepen, nog daargelaten dat een grote mate van afhankelijkheid van een bestaande commerciële relatie op zichzelf niet zonder meer meebrengt dat een zwaarwegende grond voor de opzegging van die relatie aanwezig moet zijn (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163).
3.8
Het komt er kortom op neer dat er sprake is van een duurovereenkomst (zonder opzeggingsregeling) sinds 2007, inhoudende dat Wärtsilä onder bepaalde condities goederen zal leveren aan Heijkoop. Hieraan voorafgaande heeft een zakelijke relatie bestaan tussen partijen in de periode 1991 en 2004. Het hof is voorshands van oordeel dat voormelde contractuele relatie opzegbaar is. Dit geldt temeer, nu Heijkoop onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het einde van de handelsrelatie met Wärtsilä ook het einde van haar bedrijf zou betekenen. Uit het summiere rapport van Context dat Heijkoop heeft overgelegd – waarvan de inhoud door Wärtsilä gemotiveerd is bestreden – is dit niet zonder meer af te leiden, althans niet zonder nader feitenonderzoek waarvoor in een kort geding als het onderhavige geen plaats is.
3.9
De stelling van Heijkoop dat Wärtsilä door opzegging van de overeenkomst mogelijk in strijd zou handelen met het mededingingsrecht is vaag en niet, althans onvoldoende met concrete feiten onderbouwd, zodat het hof daaraan zal voorbij gaan. De enkele omstandigheid dat Wärtsilä een groot aandeel van de “relevante markt” in handen zou hebben en dat namens de branchevereniging een mededingingsrechtelijke klacht heeft ingediend tegen een aantal producenten van scheepsmotoren, waaronder Wärtsilä, is – indien al juist – onvoldoende. Wärtsilä erkent wel dat er afspraken met derden zijn om bepaalde onderdelen voor motoren van Wärtsilä niet rechtstreeks aan Heijkoop (of andere onafhankelijke handelaren) te leveren, maar ter zitting is het voldoende aannemelijk gemaakt dat dit slechts de onderdelen betreft waar Wärtsilä zelf heeft bijgedragen aan de ontwikkeling ervan. Heijkoops stelling dat Wärtsilä met de opzegging misbruik van bevoegdheid kan hebben gemaakt, is evenmin voorzien van een deugdelijke onderbouwing, zodat het hof ook aan die stelling voorbij zal gaan.
3.1
Voor de volledigheid wordt nog als volgt overwogen. Anders dan Heijkoop stelt is er in dit geval onvoldoende grond om te oordelen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat Wärtsilä de overeenkomst slechts kon opzeggen indien daarvoor een zwaarwegende grond aanwezig was. De vraag of hiervan sprake is, behoeft in dit kort geding daarom geen verdere bespreking.
3.11
Het hof ziet geen aanleiding om Heijkoop een langere opzegtermijn te gunnen dan de termijn die de voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft bepaald. Alhoewel het hof wil aannemen dat deze termijn te kort is om een volledige transitie in haar bedrijfsvoering te maken die het verlies van Wärtsilä als handelspartner compenseert, is dit een omstandigheid die tot het bedrijfsrisico van Heijkoop behoort, met name gelet op de aard van de overeenkomst, zoals hiervoor omschreven.
4.
De slotsom is dat geen van de door Heijkoop opgeworpen grieven slaagt en dat de grieven verder niet meer afzonderlijk hoeven te worden besproken. Het hof zal daarom het bestreden vonnis bekrachtigen. Gelet op deze uitkomst heeft Wärtsilä geen belang meer bij behandeling van haar weren ten aanzien van de ontvankelijkheid van Heijkoop in dit kort geding, zodat het hof deze weren onbesproken zal laten. Heijkoop zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, waaronder begrepen de (nog te maken) nakosten waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 17 september 2013;
- veroordeelt Heijkoop in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Wärtsilä begroot op € 683,00 aan griffierecht en € 2.682,00 aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, J.E.H.M. Pinckaers en R. Kalden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 december 2013 in aanwezigheid van de griffier.