2.Heijkoop heeft in eerste aanleg bij wijze van voorlopige voorziening gevorderd, kort samengevat, dat Wärtsilä wordt geboden de overeenkomst onverkort na te komen, primair voor onbepaalde tijd en subsidiair totdat er in een arbitrageprocedure een beslissing is genomen, op straffe van verbeurte van een dwangsom bij niet-nakoming en met veroordeling van Wärtsilä in de buitengerechtelijke kosten en proceskosten.
2.1Aan haar vordering legt Heijkoop, kort samengevat, het volgende ten grondslag.
2.2De overeenkomst van 25 september 2007 kwalificeert als een vaststellingsovereenkomst ex art. 7:900 BW. Titel 7.15 BW bepaalt limitatief in welke gevallen een vaststellingsovereenkomst kan eindigen. Opzegging valt daar niet onder. De mogelijkheid van opzegging verhoudt zich niet met de strekking van een vaststellingsovereenkomst.
2.3Heijkoop meent verder dat er geen juridische basis is voor de door Wärtsilä genoemde opzeggingsgronden. Daarnaast zijn de opzeggingsgronden, genoemd in de brief van 26 juni 2013, onvoldoende onderbouwd, incorrect en schetsen deze een onvolledig beeld, terwijl de gevolgen van de opzegging voor Heijkoop desastreus zijn.
2.4Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de overeenkomst dient te worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst zonder regeling omtrent de opzegging daarvan. Als onderdelen van de overeenkomst al het karakter van een vaststellingsovereenkomst zouden hebben, dan is sprake van een gemengde overeenkomst die door Wärtsilä opgezegd kon worden. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft Heijkoop onvoldoende onderbouwd gesteld dat de opzegging in de bodemprocedure geen stand zal houden. Wel diende Wärtsilä naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een langere opzeggingstermijn in acht te nemen. De voorzieningenrechter heeft daarom bij het bestreden vonnis Wärtsilä geboden, kort gezegd de overeenkomst onverkort te blijven nakomen tot 1 januari 2014, op straffe van verbeurte van een (gemaximeerde) dwangsom voor iedere keer dat Wärtsilä niet voldoet aan de veroordeling. De voorzieningenrechter heeft Heijkoop veroordeeld in de kosten van de procedure en het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.1In hoger beroep heeft Heijkoop haar eis gewijzigd, in die zin dat zij thans, in aanvulling op haar in eerste aanleg geformuleerde eis, meer subsidiair vordert dat Wärtsilä wordt geboden de overeenkomst onverkort na te blijven komen voor de duur van vijf jaar na 1 januari 2014, althans voor een door het hof in goede justitie te bepalen duur na die datum.
3.2De appeldagvaarding bevat acht grieven waarmee Heijkoop beoogt het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. In de kern klaagt Heijkoop hiermee over (I) de kwalificatie van de overeenkomst als duurovereenkomst (en niet als vaststellingsovereenkomst) en (II) over het oordeel dat deze overeenkomst in dit geval opzegbaar is.
3.3De meest verstrekkende stelling van Heijkoop is dat de overeenkomst dient te worden beschouwd als een vaststellingsovereenkomst die niet kan worden opgezegd, maar slechts beëindigd kan worden met inachtneming van de bepalingen in titel 7.15 BW. Daartoe wijst Heijkoop op de inhoud van de overeenkomst, waarin volgens Heijkoop slechts tussen partijen bestaande geschilpunten beëindigd worden, alsmede op gedragingen en verklaringen van betrokkenen bij de totstandkoming van de overeenkomst.
3.4Naar het voorlopig oordeel van het hof kwalificeert de overeenkomst niet als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. De overeenkomst betreft immers met name de condities waaronder men (verder) zaken met elkaar wil doen. Althans, ook in aanmerking genomen dat, zoals door Wärtsilä niet wordt betwist, de overeenkomst is gesloten tegen de achtergrond van de intentie van partijen om bepaalde tussen hen bestaande geschillen achter zich te laten, is onvoldoende gesteld of gebleken dat partijen hebben beoogd met de overeenkomst een eeuwigdurende, niet opzegbare, handelsrelatie in het leven te roepen. Uit de door Heijkoop overgelegde correspondentie blijkt eerder het tegendeel. Een e-mail van 12 september 2007 van de heer [betrokkene], die namens Wärtsilä betrokken was bij de onderhandelingen over de overeenkomst, aan de advocaat van Heijkoop begint immers als volgt:
“You must understand that no business relationschip or agreement is in force forever.”
Partijen hebben wel onderhandeld over de mogelijkheid om een bepaalde termijn in de overeenkomst op te nemen voor de (minimale) duur ervan, maar hebben daar geen overeenstemming over bereikt.
3.5Tussen partijen is in confesso dat (voor zover het hof van oordeel is dat geen sprake is van een vaststellingsovereenkomst) de overeenkomst dient te worden beschouwd als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Of, en zo ja onder welke voorwaarden, een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (het artikel in paragraaf 9 van de algemene voorwaarden waarnaar Heijkoop in dit verband verwijst, ziet klaarblijkelijk op overmacht bij incidentele bestellingen en niet op de gehele handelsrelatie tussen partijen), geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (vgl. HR 28 oktober 2011, LJN BQ9854, NJ 2012/685).
3.6Met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat in het kader van dit kort geding onvoldoende aannemelijk is geworden dat de opzegging van de overeenkomst in een eventueel te voeren bodemprocedure geen stand zal houden. Daartoe acht het hof de volgende van belang.
3.7Het hof gaat er vanuit dat Heijkoop en (de rechtsvoorgangsters van) Wärtsilä sinds 1991 met enige regelmaat met elkaar zaken hebben gedaan. Wärtsilä heeft althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit anders was. Tussen partijen is niet in geschil dat Wärtsilä in de periode tussen 2004 en het sluiten van de overeenkomst geen goederen meer aan Heijkoop heeft geleverd. Vanaf het sluiten van de overeenkomst in 2007 bestaat tussen partijen wel een (bestendige) handelsrelatie. Zoals ook in rechtsoverweging 3.4 overwogen moet deze overeenkomst voorshands zo worden begrepen dat partijen in die overeenkomst een aantal (praktische) afspraken hebben gemaakt over de wijze waarop en voorwaarden waaronder bestellingen van Heijkoop door Wärtsilä zullen worden afgehandeld. In de overeenkomst is voorts expliciet opgenomen dat Heijkoop geen dealer is van Wärtsilä en zich ook niet als zodanig zal profileren. De overeenkomst legt Heijkoop geen verplichtingen op die hem in belangrijke mate afhankelijk maken van Wärtsilä, zoals de verplichting om investeringen in zijn bedrijf te doen of de verplichting om jaarlijks voor een minimumbedrag bij Wärtsilä af te nemen. Indien derhalve al sprake is van een grote afhankelijkheid van Wärtsilä aan de zijde van Heijkoop, dan is deze niet, althans niet enkel, door de overeenkomst in het leven geroepen, nog daargelaten dat een grote mate van afhankelijkheid van een bestaande commerciële relatie op zichzelf niet zonder meer meebrengt dat een zwaarwegende grond voor de opzegging van die relatie aanwezig moet zijn (HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163). 3.8Het komt er kortom op neer dat er sprake is van een duurovereenkomst (zonder opzeggingsregeling) sinds 2007, inhoudende dat Wärtsilä onder bepaalde condities goederen zal leveren aan Heijkoop. Hieraan voorafgaande heeft een zakelijke relatie bestaan tussen partijen in de periode 1991 en 2004. Het hof is voorshands van oordeel dat voormelde contractuele relatie opzegbaar is. Dit geldt temeer, nu Heijkoop onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het einde van de handelsrelatie met Wärtsilä ook het einde van haar bedrijf zou betekenen. Uit het summiere rapport van Context dat Heijkoop heeft overgelegd – waarvan de inhoud door Wärtsilä gemotiveerd is bestreden – is dit niet zonder meer af te leiden, althans niet zonder nader feitenonderzoek waarvoor in een kort geding als het onderhavige geen plaats is.
3.9De stelling van Heijkoop dat Wärtsilä door opzegging van de overeenkomst mogelijk in strijd zou handelen met het mededingingsrecht is vaag en niet, althans onvoldoende met concrete feiten onderbouwd, zodat het hof daaraan zal voorbij gaan. De enkele omstandigheid dat Wärtsilä een groot aandeel van de “relevante markt” in handen zou hebben en dat namens de branchevereniging een mededingingsrechtelijke klacht heeft ingediend tegen een aantal producenten van scheepsmotoren, waaronder Wärtsilä, is – indien al juist – onvoldoende. Wärtsilä erkent wel dat er afspraken met derden zijn om bepaalde onderdelen voor motoren van Wärtsilä niet rechtstreeks aan Heijkoop (of andere onafhankelijke handelaren) te leveren, maar ter zitting is het voldoende aannemelijk gemaakt dat dit slechts de onderdelen betreft waar Wärtsilä zelf heeft bijgedragen aan de ontwikkeling ervan. Heijkoops stelling dat Wärtsilä met de opzegging misbruik van bevoegdheid kan hebben gemaakt, is evenmin voorzien van een deugdelijke onderbouwing, zodat het hof ook aan die stelling voorbij zal gaan.
3.1Voor de volledigheid wordt nog als volgt overwogen. Anders dan Heijkoop stelt is er in dit geval onvoldoende grond om te oordelen dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat Wärtsilä de overeenkomst slechts kon opzeggen indien daarvoor een zwaarwegende grond aanwezig was. De vraag of hiervan sprake is, behoeft in dit kort geding daarom geen verdere bespreking.
3.11Het hof ziet geen aanleiding om Heijkoop een langere opzegtermijn te gunnen dan de termijn die de voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft bepaald. Alhoewel het hof wil aannemen dat deze termijn te kort is om een volledige transitie in haar bedrijfsvoering te maken die het verlies van Wärtsilä als handelspartner compenseert, is dit een omstandigheid die tot het bedrijfsrisico van Heijkoop behoort, met name gelet op de aard van de overeenkomst, zoals hiervoor omschreven.