ECLI:NL:GHDHA:2013:4930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
9 januari 2014
Zaaknummer
22-002254-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het zonder vergunning optreden als effectenbemiddelaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1956, was samen met mededaders zonder vergunning als effectenbemiddelaar opgetreden. In eerste aanleg was de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging, maar het openbaar ministerie ging in hoger beroep. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het heeft gekeken naar de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdediging. De verdachte was beschuldigd van het aanbieden van effecten zonder de benodigde vergunning in de periode van 1 september 2003 tot en met 17 augustus 2004, in verschillende steden in Nederland. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk had gehandeld en dat de vordering van de advocaat-generaal om de verdachte te veroordelen tot een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, terecht was. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Daarnaast zijn verschillende vorderingen tot schadevergoeding van benadeelde partijen afgewezen, omdat de gestelde schade niet als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen werd gezien. Het hof heeft de zaak op basis van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 beoordeeld, waarbij het belang van bescherming van beleggers en de transparantie van de financiële markten centraal stond.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002254-12
Parketnummer: 10-993110-06
Datum uitspraak: 18 december 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1956,
[adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 4 december 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij
- al dan niet handelend onder [betrokkene] - op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2003 tot en met 17 augustus 2004,
te Rotterdam en/of Bruinisse en/of Renesse en/of Vlissingen en/of Bergen op Zoom en/of Amersfoort en/of Apeldoorn en/of Tilburg en/of Eindhoven en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met [betrokkene] en/of (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,(telkens) -al dan niet- opzettelijk
zonder vergunning als effectenbemiddelaar in of vanuit Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht, en/althans doen aanbieden en/of doen verrichten,
door het (telkens) aanbieden en/of verkopen, en/althans doen aanbieden en/of doen verkopen, van (een) share(s) in het "[fonds]" ([bedrijfsnaam]) aan [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] en/of [benadeelde partij 3] en/of [benadeelde partij 4] en/of [benadeelde partij 5] en/of [benadeelde partij 6] en/of [benadeelde partij 7] en/of [benadeelde partij 8] en/of [benadeelde partij 9] en/of [benadeelde partij 10] en/of [benadeelde partij 11] en/of een of meer ander(en);

Vordering van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair
90
dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

1.
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte – op gronden als nader vermeld in de pleitnota van de raadsman – bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte nu bij de verdachte het vertrouwen is opgewekt dat hij niet vervolgd zou worden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de brief van het arrondissementsparket Middelburg d.d. 30 maart 2007 blijkt dat de verdachte, nu er onvoldoende wettig bewijs is, niet vervolgd zal worden ter zake van de gerezen verdenking van oplichting, meermalen gepleegd in vereniging in de periode van 20 februari 2004 tot en met
17 augustus 2004 te Renesse. Naar het oordeel van het hof staat dit sepot niet in de weg aan vervolging ter zake van overtreding van artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte). De verdachte is van beide verdenkingen op de hoogte geweest, nu hij afzonderlijk is gehoord door de politie ter zake van de verdenking van oplichting, en door de Fiod ter zake van de verdenking van handelen in strijd met artikel 7 Wte, waarbij telkens uitdrukkelijk in vermeld door welke instantie en voor welke verdenking hij is gehoord. Concluderend is het hof van oordeel dat de verdachte er niet gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij – na het sepot ter zake van oplichting – niet vervolgd zou worden ter zake van overtreding van de Wte. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
2.
Voorts is namens de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is nu uit het dossier onvoldoende blijkt waarom het openbaar ministerie gekozen heeft voor strafvervolging, in plaats van de minder zware weg van een bestuurlijk boetetraject.
Het hof overweegt hieromtrent dat de keuze voor strafvervolging – gelet op het opportuniteitsbeginsel – geheel aan het openbaar ministerie is, nu dit feit uitdrukkelijk strafbaar is gesteld in de Wet op de economische delicten. In het onderhavige geval is geen bestuurlijke sanctie opgelegd. Evenmin is gebleken dat het openbaar ministerie door te kiezen voor strafvervolging op grove wijze inbreuk heeft gemaakt op belangen van de verdachte. Het verweer faalt.

Bewijsverweren

1.
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat aan hem een beroep op de vrijstellingsregeling uit artikel 14 van de Wte toekomt, nu hij zijn diensten heeft verricht voor een rechtspersoon die bedrijfsmatig handelde in effecten.
Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer reeds omdat [betrokken bedrijf] (hierna: [betrokken bedrijf]) niet beschikte over een vergunning om als effectenbemiddelaar in Nederland diensten aan te bieden of te verrichten. Een beroep op de bedoelde vrijstellingsregeling komt de verdachte dus niet toe. Dit verweer wordt verworpen.
2.
Door de raadsman is bepleit dat de verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld met betrekking tot het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokken bedrijf] een beginnende onderneming was en dat deze nog niet beschikte over de voor haar werkzaamheden benodigde vergunning van de Autoriteit Financiële Markten. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat [betrokken bedrijf] niet stond bijgeschreven onder zijn registratie als dienstenremissier, waar reeds een aantal rechtspersonen op vermeld stonden. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte het ten laste gelegde opzettelijk heeft begaan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij
in de periode van1september 2003 tot en met augustus 2004 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens) opzettelijk zonder vergunning als effectenbemiddelaar in Nederland diensten heeft aangeboden en/of verricht,
door het (telkens) aanbieden en/of verkopen van share(s) in het "[betrokken bedrijf]" ([bedrijfsnaam]) aan [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] en [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] en [benadeelde partij 8] en [benadeelde partij 9] en [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 11];
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging
De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken en daartoe overwogen dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende blijkt dat het [fonds] danwel de onderneming [bedrijfsnaam] daadwerkelijk heeft bestaan en dat de aan de beleggers aangeboden ‘shares’ daadwerkelijk waardepapieren betroffen, zodat de aan de beleggers verstrekte ‘shares’ niet als effecten in de zin van de Wte 1995 kwalificeren en niet gezegd kan worden dat verdachte en/of (een van) zijn medeverdachte(n) door te handelen als in de dagvaarding omschreven als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 7 Wte 1995 werkzaam is/zijn geweest. Het openbaar ministerie is tegen deze vrijspraak in hoger beroep gekomen.
Dienaangaande overweegt het hof het volgende.
In de tijdens de tenlastegelegde periode geldende Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte) werd onder effecten verstaan: aandelenbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants en soortgelijke waardepapieren (artikel 1 onder a Wte).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Wte 1995 was het ten tijde van de tenlastegelegde periode verboden om “zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten”. Met dit toezicht op het effectenverkeer beoogde de wetgever (onder meer) beleggers en spaarders te beschermen tegen malafide aanbiedingen, onvoldoende informatie en ondeskundig optreden.
[betrokken bedrijf] bood haar cliënten termijncontracten – “shares” genoemd – aan die (op termijn) recht gaven op een deel van het rendement dat werd behaald op door de investeringsmaatschappij EEPILC aangekochte objecten. [betrokken bedrijf] ontving vermogen (de inleg) van de cliënten ten behoeve van de investeringen door EEPILC. De cliënten ontvingen een ‘share’ dat door EEPILC uitgegeven zou zijn, ter grootte van de inleg. De inleg zou na de looptijd van drie jaar gegarandeerd zijn. Het uitsluitend, of nagenoeg uitsluitend, oogmerk van de cliënten betrof het door de belegging realiseren van een positief financieel rendement naast de gegarandeerde inleg. Gelet hierop en gezien de doelstelling van artikel 7 voornoemd moet geoordeeld worden dat [betrokken bedrijf] als effectenbemiddelaar diensten aanbood of verrichtte. Daaraan doet niet af dat het Active-share Investment Fund of EEPILC niet daadwerkelijk hebben bestaan, de ‘shares’ niet daadwerkelijk waardepapieren betroffen of de ontvangen gelden niet (alle) daadwerkelijk door EEPILC zijn geïnvesteerd, nu [betrokken bedrijf] wel aan haar cliënten heeft gecommuniceerd dat de betaalde inleggelden zouden worden geïnvesteerd.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 7, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

Strafmotivering

Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft samen met zijn mededaders zonder vergunning als effectenbemiddelaar opgetreden. Door aldus te handelen hebben de verdachte en zijn mededaders het bevorderen van ordelijke en transparante financiële marktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen gefrustreerd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 2]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 2] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 10.000,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is de gestelde materiële schade geen rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen zonder vergunning. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 4]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 6.000,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is de gestelde materiële schade geen rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen zonder vergunning. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 10]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 10] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 5.000,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is de gestelde materiële schade geen rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen zonder vergunning. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 4]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 4] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde. In hoger beroep heeft hij zijn vordering niet gehandhaafd zodat deze geen verdere bespreking behoeft.

Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij 5]

In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij 5] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 ten laste gelegde, tot een bedrag van € 7.971,-. In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 5.000,-, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Naar het oordeel van het hof is de gestelde materiële schade geen rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen zonder vergunning. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden afgewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 1, 9, 22c, 22d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot schadevergoeding af.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] tot schadevergoeding af.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 10] tot schadevergoeding af.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] tot schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking, mr. G. Dulek-Schermers en mr. M.C.M. van Dijk, in bijzijn van de griffier mr. J.C.A. Verhoef.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 18 december 2013.
Mr. M.C.M. van Dijk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.