ECLI:NL:GHDHA:2013:4919

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
BK-13-00148
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overdrachtsbelasting en toepassing van tarief bij verkrijging onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, inzake de toepassing van overdrachtsbelasting bij de verkrijging van een onroerende zaak. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur had in hoger beroep een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 25 oktober 2013. De rechtbank had geoordeeld dat de afwijzing van het bezwaar door de Inspecteur ondeugdelijk was gemotiveerd, maar dat de wetswijziging die per 1 januari 2012 in werking trad, met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011, in deze zaak van toepassing was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat het tarief van zes procent van toepassing was, in plaats van het verlaagde tarief van twee procent dat gold voor verkrijgingen na 15 juni 2011. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur, waarbij het ook oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak werd op 20 december 2013 gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00148

Uitspraak van 20 december 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden(kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2012, nummer AWB 12/565, betreffende de hierna vermelde aangifte.

Aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een bedrag aan overdrachtsbelasting dat ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak op aangifte is voldaan.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het op aangifte voldane bedrag gehandhaafd.
1.3. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand blijven, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende voor de behandeling van de zaak in beroep te betalen proceskosten van € 874 en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 oktober 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.4. Ter zitting is ook het hoger beroep behandeld van mevrouw [Y] te [Z], kenmerk BK-13/00149, tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 december 2012, nummer AWB 12/566, inzake een zelfde fiscale kwestie. Wat in de ene zaak is aangevoerd en aan stukken is ingebracht, geldt als te zijn aangevoerd en ingebracht in beide zaken.

Vaststaande feiten

3.1. Belanghebbende heeft een woning gekocht voor € 228.375.
3.2. Op 6 juni 2011 is de woning aan belanghebbende geleverd. Ter zake van de verkrijging is op de aangifte een bedrag aan overdrachtsbelasting naar een tarief van zes percent voldaan.

Oordeel van de rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
10. [
De Inspecteur] heeft de afwijzing van het bezwaar van [belanghebbende] gemotiveerd met een verwijzing naar de vaste jurisprudentie, volgens welke de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij beantwoording van de vraag of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om gelijke gevallen in verschillende zin te regelen. De rechtbank stelt vast dat op de datum van de uitspraak op bezwaar nog geen wetgeving van kracht was op grond waarvan het tarief overdrachtbelasting per 15 juni 2011 ter zake van de verkrijging van woningen was verlaagd naar 2%. Onder die omstandigheid had [de Inspecteur] moeten beoordelen of het Besluit in het onderhavige geval in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en kon hij zich niet beroepen op voorgestelde wetgeving, ook al voorzag die in een tariefsverlaging met terugwerkende kracht tot 15 juni 2011.
11.
Het onder 10 overwogene brengt met zich dat de uitspraak op bezwaar berust op een ondeugdelijke motivering en daarom moet worden vernietigd. Materieel kan dit [belanghebbende] echter niet baten, omdat de hiervoor bedoelde wetswijziging inmiddels in werking is getreden en de rechtbank die in haar beoordeling dient te betrekken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
12.
In HR 2 oktober 2009, nr. 07/13624, LJN BI1909, is als volgt geoordeeld:
'(…). Indien een wettelijk voorschrift met terugwerkende kracht is ingevoerd of gewijzigd na de datum van de bestreden beslissing (besluit of uitspraak) van het bestuursorgaan of de lagere rechter, en het nieuwe voorschrift - mede gelet op de daaraan gegeven terugwerkende kracht - in aanmerking komt voor toepassing op het te berechten geval, brengt de taak van de (hogere) rechter in belastingzaken mee dat hij bij de toetsing van die beslissing uitgaat van het nieuwe voorschrift (vgl. HR 6 januari 1960, nr. 13912, BNB 1960/51). (…)'
13.
Hiervan uitgaande dient de rechtbank te beoordelen of de inwerkingtreding van de wetswijziging per 1 januari 2012 en de daarbij gegeven terugwerkende kracht voor verkrijgingen tot en met 15 juni 2011, in aanmerking komt voor toepassing op het hier voorliggende geval. Gezien de duidelijke bewoordingen van artikel XXXVIII van de Wet en het feit dat de onroerende zaak door [belanghebbende] is verkregen vóór 15 juni 2011, is daarvoor op zich geen aanleiding.
14.
Het hierboven overwogene neemt echter niet weg dat de rechtbank moet toetsen of, zoals [belanghebbende] stelt, de beperking van de terugwerkende kracht tot leveringen op of na 15 juni 2011 een verboden inbreuk vormt op het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in artikel 26 van het Bupo en artikel 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
15.
In de Nota naar aanleiding van het verslag Belastingplan 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33003, nr. 10) is over de ingangsdatum van de verlaging van het tarief het volgende medegedeeld:
'Om uitstelgedrag te voorkomen heeft het kabinet, vooruitlopend op de aanvaarding van deze wet, ervoor gekozen dat het tarief van de overdrachtsbelasting van 2% bij de verkrijging van woningen al met ingang van 15 juni 2011 kan worden toegepast. De reden waarom voor 15 juni is gekozen houdt verband met uitlatingen van het kabinet over de woningmarkt met de bedoeling het vertrouwen in de woningmarkt te versterken. Het hiermee opgewekte consumentenvertrouwen noopte het kabinet ertoe de maatregel met terugwerkende kracht tot deze dag in te laten gaan. Voor woningen die tussen 15 juni 2011 en 1 juli 2011 zijn verkregen is er derhalve in het kader van de rechtszekerheid voor gekozen de tariefsverlaging in deze situaties te laten gelden.'
16.
Naar het oordeel van de rechtbank komt de wetgever met het vanaf enige moment inwerking laten treden van een wettelijke tariefsverlaging, niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Immers de tariefsverlaging geldt vanaf de ingangsdatum voor alle belaste verkrijgingen van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet BRV voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen (vgl. artikel 14, tweede lid, van de Wet BRV). De rechtbank is van oordeel dat in geval terugwerkende kracht aan een dergelijke maatregel wordt verleend, er evenmin een verboden strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel optreedt in geval ook vanaf de toepassingsdatum de tariefsverlaging voor alle vorenbedoelde verkrijgingen in gelijke mate geldt. Zo de terugwerkende kracht al in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, dan heeft de wetgever naar het oordeel van de rechtbank gegronde redenen gegeven waarom hij de tariefsverlaging heeft laten terugwerken en niet verder dan tot en met 15 juni 2011. Naast financiële overwegingen hebben daar blijkbaar onder meer motieven op het gebied van rechtszekerheid meegespeeld. Niet kan worden gezegd dat de wetgever daarbij buiten de hem toekomende ruimte en beoordelingsvrijheid is getreden. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat op grond van uitlatingen die leden van het kabinet vanaf 17 juni 2011 hebben gedaan men er op mocht vertrouwen dat het tarief van de overdrachtsbelasting niet zou worden verlaagd. Door vervolgens toch het tarief te verlagen zou het vertrouwen kunnen worden geschonden van belanghebbenden die vóór 1 juli 2011 een woning hebben verkregen terwijl zij, indien zij zouden hebben geweten dat op 1 juli 2011 het tarief zou worden verlaagd, die verkrijging evenzogoed op of na 1 juli 2011 hadden kunnen laten plaatsvinden. Dat de terugwerkende kracht geldt tot en met 15 juni 2011 en niet tot en met 17 juni 2011, valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de aan de wetgever toekomende ruimte en beoordelingsvrijheid.
17.
Het standpunt van [belanghebbende] dat geen sprake zou zijn van een 'fair balance' omdat [belanghebbende] zou worden getroffen door een individuele en buitensporige last, volgt de rechtbank niet. Artikel 1 van het Eerste Protocol brengt mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Ook hier komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Niet in geschil is dat alle verkrijgers van onroerend goed overdrachtsbelasting verschuldigd zijn en dat alle verkrijgers 6% dan wel na 15 juni 2011 2% overdrachtsbelasting betalen. Er is derhalve geen sprake van een discriminatoire regeling. Dat de overdrachtsbelasting voor [belanghebbende] een buitensporige last vormt is niet aannemelijk gemaakt. Het argument dat de overdrachtsbelasting over het algemeen niet uit eigen middelen word betaald maar wordt meegefinancierd in de hypotheek kan daartoe niet dienen. Er is derhalve ook in deze zin geen sprake van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
18.
Het beroep van [belanghebbende] op artikel 17 van het Handvest faalt. [Belanghebbende] heeft weliswaar terecht aangevoerd dat in artikel 52, derde lid van het Handvest is bepaald dat deze bepaling (artikel 52) niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt, doch gesteld noch gebleken is dat op het onderhavige geval enig recht van de Unie van toepassing is.
19.
Namens [belanghebbende] is nog verzocht om verstrekking van de op de zaak betrekking hebbende wetgevingsstukken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door [belanghebbende] bedoelde wetgevingsstukken geen stukken van het geding als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Deze stukken vormen immers de neerlegging van de algemene en openbare politieke besluitvorming. Daargelaten dat deze stukken vrijelijk verkrijgbaar zijn, is niet aannemelijk gemaakt dat deze stukken van enig (rechtstreeks) belang zijn geweest bij de besluitvorming in de onderhavige zaak.
20.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21.
De rechtbank ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, [de Inspecteur] te veroordelen in de door [belanghebbende] gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de te vergoeden kosten op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1).
(…)"

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vragen verdeeld of ter zake van de verkrijging het tarief van zes dan wel twee percent van toepassing is en of de Inspecteur, ook al is het gelijk wat betreft de afwijzing van het bezwaar aan diens zijde, moet worden veroordeeld in de door belanghebbende in beroep gemaakte proceskosten.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft naar 's Hofs oordeel met juistheid beslist dat geen rechtsbeginsel, in het bijzonder het beginsel van het verbod van discriminatie, in de weg staat aan het ter zake van de verkrijging toepassen van het tarief van zes percent, in plaats van het met ingang van 15 juni 2011 voor verkrijgingen van woningen geldende wettelijke tarief van twee percent. Het Hof ziet in de stellingen van belanghebbende dan wel anderszins geen rechtvaardiging, ook in aanmerking nemende HR 14 juni 2013, nummer 12/03630, ECLI:NL:HR:2013:BZ7857, een verkrijging van vóór 15 juni 2011 ook onder het tarief van twee percent te laten vallen. De  niet of nauwelijks gemotiveerde  stelling van belanghebbende dat de overdrachtsbelasting een onrechtmatige dan wel disproportionele belasting is, faalt evenzeer, daar geen nationale of internationale rechtsregel zich verzet tegen het heffen van overdrachtsbelasting en de stelling ook overigens geen blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.
6.2. Het Hof volgt de rechtbank niet in de beslissing de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten, reeds omdat de uitspraak op bezwaar, gelijk de Inspecteur overtuigend heeft uiteengezet, naar behoren is gemotiveerd. Ook op dit punt is het gelijk aan de Inspecteur.
6.3. Dat voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank; en
- bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.M. Visser. De beslissing is op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.