ECLI:NL:GHDHA:2013:4814

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
22-000997-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door ex-vriendin na gewelddadige relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die haar ex-vriend heeft gedood. De relatie tussen de verdachte en het slachtoffer was tumultueus, gekenmerkt door herhaaldelijke ruzies en geweld. Na een heftige ruzie, waarbij het slachtoffer de relatie had verbroken, heeft de verdachte het slachtoffer met een mes in het hart gestoken. Het slachtoffer, pas 21 jaar oud, overleed de volgende dag aan zijn verwondingen. De rechtbank had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot 14 jaar gevangenisstraf, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet kon worden bewezen dat zij met voorbedachten rade handelde. Het hof oordeelde dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde, wat leidde tot de bewezenverklaring van doodslag. De verdachte werd veroordeeld tot 10 jaar gevangenisstraf. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, ter hoogte van € 6.410,50, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden, evenals de overwegingen omtrent de geestelijke toestand van de verdachte en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000997-12
Parketnummer: 09-758239-10
Datum uitspraak: 24 december 2013
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 februari 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, locatie Nieuwersluis te Nieuwersluis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van
29 januari 2013 en 11 december 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis waarvan beroep is omschreven.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 26 juli 2010 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) haar mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans met dat opzet die [achternaam slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het hart, althans in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [achternaam slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak voorbedachte raad
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 11 december 2013 heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zowel de gemoedstoestand van de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde als andere uit het procesdossier blijkende omstandigheden contra-indicaties vormen voor het handelen met voorbedachten rade. Er was bij de verdachte geen sprake van een vooropgezet plan tot het doden van het slachtoffer, maar van een gemoedsopwelling.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft op 10 februari 2012 in deze zaak vonnis gewezen naar de stand van de toen geldende jurisprudentie. De Hoge Raad heeft nadien een aantal arresten gewezen waarin de eisen die worden gesteld aan het bewijs van de voorbedachte raad zijn aangescherpt. Die eisen laten zich als volgt definiëren.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachten rade is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963).
Op basis van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep van 11 december 2013 gaat het hof uit van het navolgende.
De verdachte en het slachtoffer hebben gedurende een aantal maanden een relatie gehad, die door de verdachte werd omschreven als een knipperlichtrelatie waarbinnen veel ruzie was; er werd over en weer gescholden en geslagen. In de weken voor de ten laste gelegde datum heeft het slachtoffer een stuk van het lange haar van de verdachte afgeknipt. Op 23 juli 2013 heeft het slachtoffer de relatie verbroken. De verdachte was hierover verdrietig. Op 24 juli 2010 is de verdachte samen met anderen naar discotheek Hollywood in Rotterdam gegaan. Het slachtoffer was daar ook. De verdachte en het slachtoffer hebben over en weer provocerend gedrag vertoond. Als gevolg hiervan is de verdachte boos geworden op het slachtoffer. In de nacht van 25 op 26 juli 2013 is – op diverse manieren en op verschillende momenten – contact geweest tussen de verdachte en het slachtoffer. Dit contact heeft ertoe geleid dat de verdachte, twee zussen en een vriendin zich door een bekende vanuit Tiel naar Den Haag hebben laten rijden. Voordat zij daadwerkelijk op weg gingen, heeft de verdachte bij haar zus thuis een mes gehaald. Dit mes heeft zij in haar tas gestopt, naar eigen zeggen om het slachtoffer – voor wie zij bang was – af te schrikken als hij haar weer wilde slaan. De verdachte heeft verklaard dat zij naar Den Haag ging om met het slachtoffer te praten en om het slachtoffer voor eens en voor altijd duidelijk te maken dat de relatie anders dan voorheen nu definitief over was.
In Den Haag aangekomen, heeft de verdachte het slachtoffer in de omgeving van een tankstation ontmoet. Achter het tankstation zouden zij ruzie en een handgemeen hebben gekregen die zouden zijn geëindigd door interventie van een zus en een vriendin van de verdachte. De verdachte herinnert zich niet meer dat het slachtoffer zich op dat moment van haar heeft verwijderd. Wel weet de verdachte dat zij op dát moment, buiten het zicht van de anderen, het mes uit haar tas heeft gehaald en in de zak van haar trainingsbroek heeft gedaan. Op bewakingsbeelden na voorgaand treffen is te zien dat de verdachte en het slachtoffer samen oplopen, waarschijnlijk met elkaar praten en dat vervolgens een situatie ontstaat waarin het slachtoffer door de verdachte, die zus en die vriendin wordt belaagd, door één van hen wordt geschopt en door allen achterna wordt gezeten. Te zien is, dat het slachtoffer wegrent. Ook heeft de verdachte verklaard dat het slachtoffer de hoek van het Kaapseplein naar de Hoefkade omging en dat zij achter hem is aangelopen, terwijl haar zus en de vriendin bleven staan. Om de hoek van het Kaapseplein heeft een confrontatie plaatsgevonden, waarbij het slachtoffer de verdachte eenmaal met zijn vlakke hand tegen de rechterwang zou hebben geslagen. De verdachte heeft verklaard dat zij hierop flashbacks kreeg van eerdere mishandelingen door het slachtoffer, zoals het veelvuldig slaan en het afknippen van haar haar. Zij heeft hierop het mes tevoorschijn gehaald en hiermee het slachtoffer in het hart gestoken. Ten gevolge hiervan is het slachtoffer op 27 juli 2010 overleden.
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte op meerdere momenten de gelegenheid heeft gehad om na te denken over het gebruik van het mes. Zij heeft immers voor vertrek uit Tiel het mes in haar tas gestopt, het gedurende ongeveer anderhalf uur tijdens de reis onder zich gehouden en het later in Den Haag uit haar tas gehaald en in haar broekzak gestopt. Desalniettemin blijft de reële mogelijkheid open dat de verdachte het mes daadwerkelijk heeft meegenomen ter afdreiging, en het besluit om het slachtoffer met het mes dood te steken pas heeft genomen in de laatste fase van het treffen met het slachtoffer, te weten in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling nadat het slachtoffer haar in het gezicht sloeg als gevolg waarvan zij flashbacks kreeg. Onder die omstandigheden kan de voorbedachte raad niet worden bewezen en dient de verdachte te worden vrijspreken van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij omstreeks 26 juli 2010 te 's-Gravenhage opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [achternaam slachtoffer] eenmaal met een mes in het hart gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [achternaam slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van de impliciet primair ten laste gelegde moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft haar ex-vriend gedood. Hun relatie ging gepaard met vele ruzies en geweld. Nadat weer een heftige ruzie had plaatsgevonden waarna het slachtoffer de relatie had verbroken, heeft de verdachte het slachtoffer opgezocht en hem uiteindelijk met een mes in het hart gestoken. Vervolgens is zij weggelopen en teruggekeerd naar haar woonplaats. Het slachtoffer is pas enige tijd later op straat gevonden en naar het ziekenhuis gebracht. Daar is hij de volgende dag aan de gevolgen van zijn verwonding overleden.
Door aldus te handelen heeft de verdachte op grove wijze het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, van het slachtoffer geschonden. Het slachtoffer was pas 21 jaar oud op het moment van overlijden. De verdachte heeft de ouders, de andere kinderen van het gezin, verdere familie en vrienden van het slachtoffer niet in woorden te vatten en onherstelbaar leed berokkend, zoals ook blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgehouden schriftelijke verklaring van de vader van het slachtoffer.
Een dergelijk grof geweldsdelict draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter en brengt daarnaast bij burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
6 december 2013, waaruit blijkt dat zij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de navolgende rapportages:
- Een rapportage Pro Justitia van het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum (verder: PBC) d.d. 23 januari 2012, en een rapportage Pro Justitia van het NIFP, locatie PBC d.d. 2 september 2013, beide opgesteld door P.E. Geurkink, psycholoog en N. Duits, psychiater. Uit deze rapporten komt naar voren dat bij de verdachte trekken van een antisociale en borderline persoonlijkheidsstoornis aanwezig zijn. Er bestond een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het ten laste gelegde, maar er is geen sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Op basis van beschikbare en beperkte gegevens en bestaande onduidelijkheid zijn onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor een advies tot (enige) vermindering van de toerekeningsvatbaarheid. Een advies over een straf of maatregel is gezien de onduidelijkheid over de relatie tussen een gebrekkige stoornis van de geestvermogens en het ten laste gelegde niet te geven.
Voorts heeft het hof kennisgenomen van een aantal oudere rapportages, te weten:
  • een psychiatrisch onderzoek Pro Justitia d.d. 31 maart 2011, opgesteld door J.M. de Waal, psychiater;
  • een psychologisch onderzoek Pro Justitia d.d. 28 maart 2011, opgesteld door M.H. Keppel, GZ-psycholoog;
  • een verslag van Palier d.d. 10 maart 2011, opgesteld door R. Liekens-Willems, milieurapporteur.
Geen jeugdsanctierecht
De verdediging heeft betoogd dat ten aanzien van de verdachte het jeugdsanctierecht moet worden toegepast.
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 77c van het Wetboek van Strafrecht ten aanzien van degene die ten tijde van het begaan van het strafbaar feit de leeftijd van achttien jaren maar nog niet die van eenentwintig jaren heeft bereikt, de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, recht doet overeenkomstig de artikelen 77g tot en met 77gg Wetboek van Strafrecht.
De verdachte was ten tijde van het ten laste gelegde 20 jaar oud.
Het hof heeft acht geslagen op de aanvullende verklaring ter terechtzitting in hoger beroep van P.E. Geurkink, onder meer inhoudende dat het intelligentieniveau van de verdachte iets lager is dan gemiddeld, dat zij verbaal iets lager scoort, maar dat zij zeker niet zwakbegaafd is. Er is geen sprake van een stoornis. Zij komt naar voren als iemand die voor zichzelf kan opkomen. Zij heeft voldoende overzicht en mogelijkheid om keuzes te maken. Door haar mindere verbale kwaliteiten blijft een gesprek nog wat oppervlakkig, maar in potentie is zij tot meer in staat.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de aanvullende verklaring van N. Duits, die tevens jeugdpsychiater is, ter terechtzitting in hoger beroep, onder meer inhoudende dat de verdachte in het onderzoek niet veel jonger overkwam dan haar kalenderleeftijd. Dat de verdachte wellicht minder is uitgerijpt dan leeftijdgenoten, staat er niet aan in de weg dat zij tijdens de observatieperioden in het PBC in algemene zin volwassen imponeerde. Zij functioneert weliswaar op beneden gemiddeld niveau, maar nog altijd binnen de grenzen van hetgeen als normaal wordt beschouwd. Dit relatief lage niveau wordt vooral verklaard door haar verbale beperkingen. Er worden afhankelijke trekken gezien bij de verdachte, in de zin dat zij graag verzorgd wil worden, maar zij trekt ook duidelijk haar eigen plan. Daarnaast kan zij ook goed haar grenzen stellen.
Het uit voormelde rapporten en uit de aanvullende verklaringen van P.E. Geurkink en N. Duits ter terechtzitting in hoger beroep van de verdachte ontstane beeld en de indruk die de verdachte zelf ter terechtzitting op het hof heeft gemaakt, geven het hof geen aanleiding het jeugdsanctierecht toe te passen. Evenmin is daartoe aanleiding gevonden in de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Verzoek strafoplegging naar analogie adolescentenstrafrecht
De verdediging heeft betoogd dat bij het bepalen van de strafmaat aansluiting moet worden gezocht bij het wetsvoorstel adolescentenstrafrecht dat recentelijk door de Eerste Kamer der Staten Generaal is aangenomen [1] . In dit verband is verwezen naar een overweging in een tweetal arresten van dit gerechtshof d.d. 2 december 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:4543 en ECLI:NL:GHDHA:2013:4546).
In voornoemde arresten heeft het hof overwogen – kort samengevat – dat het inzicht dat jonge mensen vanwege hun nog niet voltooide ontwikkeling strafrechtelijk gezien in het algemeen anders moeten worden beoordeeld dan verdachten die in hun ontwikkeling volgroeid zijn recentelijk vorm gekregen in het zogenoemde wetsvoorstel adolescentenstrafrecht.
De vorenstaande vergelijking is in zijn algemeenheid niet juist. Anders dan het hof in voornoemde arresten heeft geoordeeld, steunt de inmiddels door de Eerste Kamer aangenomen wet in haar huidige vorm niet op de gedachte dat jonge mensen vanwege hun nog niet voltooide ontwikkeling strafrechtelijk gezien in het algemeen anders moeten worden beoordeeld dan verdachten die in hun ontwikkeling volgroeid zijn. Uitgangspunt bij voornoemde wetswijziging is dat ten aanzien van de berechting van 18- tot 23-jarigen niets verandert. Op hen is in beginsel het strafrecht voor volwassenen van toepassing. Toepassing van het jeugdstrafrecht op deze groep blijft een uitzondering; een uitzondering voor die gevallen waarbij de rechter in de persoonlijkheid van de adolescent of de omstandigheden waaronder het feit is begaan daartoe grond vindt.
Het hof ziet geen aanleiding de verdachte een lagere straf op te leggen dan in vergelijkbare gevallen aan andere personen van dezelfde leeftijd wordt opgelegd. Daarvoor is ten eerste redengevend dat uit het vorenstaande volgt dat van een gewijzigd inzicht van de wetgever ten aanzien van de berechting van jongvolwassenen in zijn algemeenheid geen sprake is. Daarnaast ziet het hof in de over de persoon van de verdachte uitgebrachte psychiatrische, psychologische en milieurapportage geen aanwijzingen dat de ontwikkeling van de verdachte op significante wijze afwijkt van die van een gemiddeld persoon met dezelfde leeftijd.
Het hof zal de verdachte derhalve berechten conform het volwassenenstrafrecht.
Doodslag is een van de meest ernstige misdrijven in het Wetboek van Strafrecht. Het hof is dan ook van oordeel dat op dit feit niet anders kan worden gereageerd dan met een langdurige gevangenisstraf.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 6.410,50.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg volledig toegewezen bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 27 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 6.410,50 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Spreekt de verdachte vrij van de impliciet primair ten laste gelegde moord.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van

10 (
tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van

€ 6.410,50

(zesduizend vierhonderdtien euro en vijftig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met de vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak vooralsnog zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van [benadeelde partij], een bedrag te betalen van

€ 6.410,50

(zesduizend vierhonderdtien euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
67 (zevenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.E. Mos-Verstraten,
mr. J.M. van de Poll en mr. M.M. van der Nat, in bijzijn van de griffier mr. V.A.M. Willemsen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 24 december 2013.

Voetnoten

1.Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht (