ECLI:NL:GHDHA:2013:4799

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
BK-12/00895
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden en de toerekening van het schip aan de onderneming

In deze zaak gaat het om de premieheffing voor volksverzekeringen van een rijnvarende, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De belanghebbende, een rijnvarende, stelt dat het schip waarop hij werkzaam was, behoort tot de onderneming van D Sarl, terwijl de Inspecteur van de Belastingdienst betoogt dat het schip toebehoort aan de onderneming van B BV. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring bepalend zijn voor de vraag tot welke onderneming het schip behoort. De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in Nederland van toepassing is.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende heeft in 2007 gewerkt op een binnenvaartschip dat eigendom is van B BV. De Rijnvaartverklaring vermeldt B als eigenaar, maar niet als exploitant. De belanghebbende heeft betoogd dat D Sarl als exploitant moet worden aangemerkt op basis van een Luxemburgse verklaring. De Inspecteur heeft echter gesteld dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn en dat B de onderneming is die de winst uit het gebruik van het schip geniet.

Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip tot de onderneming van D behoort. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat D nooit als exploitant van binnenvaartschepen heeft gefunctioneerd en dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring de doorslag geven. Het hoger beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De belanghebbende blijft dus onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving vallen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00895

Uitspraak d.d. 20 december 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 7 november 2012, nummer AWB 11/9446, betreffende na te vermelden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.123.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2011 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht is geheven van € 41. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In de uitspraak van de rechtbank is belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” geduid.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 november 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 3 van haar uitspraak vermelde feiten:
“1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in [Z]. Heel 2007 was eiser werkzaam op het binnenvaartschip [A] (hierna: het schip), welk schip wordt gebruikt in de Rijnvaart.
2.
Eigenaar van het schip is [B] BV (voorheen VOF [B]) te [Q] (hierna: de eigenaar of [B]). Het schip is in Nederland geregistreerd en voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868. Op 2 april 2003 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart voor het schip afgegeven. In deze verklaring wordt [B] als eigenaar vermeld met als woon- of vestigingsplaats [Q]. Op 4 januari 2008 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven waarin [B] als eigenaar is vermeld en [D] Sarl (hierna: [D]) als exploitant. Laatstvermelde Rijnvaart-verklaring is op 24 juli 2009 ingetrokken.
3.
Eiser was heel het jaar 2007 in dienstbetrekking bij [D], gevestigd te [R] (Luxemburg).”

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het schip behoort tot de onderneming van [B], waarvan tussen partijen niet in geschil is dat de zetel in Nederland is gelegen, of tot de onderneming van [D] Sarl (hierna: [D]).
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat op de Inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat sprake is van verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in Nederland. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur niet in die bewijslast is geslaagd. Belanghebbende is van mening dat het schip behoort tot de onderneming van [D] op grond van een door de Luxemburgse autoriteiten uitgereikt Certificat d’Exploitant van 25 augustus 2006 en een door de Nederlandse autoriteit uitgereikte Rijnvaartverklaring van 4 januari 2008, waarop [D] als exploitant staat vermeld. Belanghebbende betwist dat [B] de winst, welke met het gebruik van het schip voor vervoer op de Rijnvaart wordt beoogd, geniet. Belanghebbende heeft geen inzicht in de exploitatie van het schip en kan die ook niet krijgen. Voorts acht belanghebbende het onbegrijpelijk dat de rechtbank de voor het onderhavige jaar geldende Rijnvaartverklaring bepalend acht, ondanks dat daarop geen exploitant is vermeld.
4.3. De Inspecteur stelt dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn en niet de gegevens op het door belanghebbende ingebrachte Certificat d’Exploitant voor de vraag tot welke onderneming het schip behoort. Daarbij stelt de Inspecteur nog dat, mede door klachten uit de overige Rijnoeverstaten, het scheepvaartregister in Luxemburg een nader onderzoek heeft ingesteld bij [D]. Uitkomst van dit onderzoek is dat [D] nimmer exploitant van binnenvaartschepen is geweest en dat de aanvragen voor een Certificat d’Exploitant in het verleden op onjuiste gronden heeft plaatsgevonden. Overigens acht de Inspecteur van belang dat als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming die de winst behaald met het gebruik van het schip in de Rijnvaart verantwoordt. Het eindoordeel van de rechtbank, dat alleen [B] als de onderneming in de zin van het Verdrag Rijnvarenden moet worden aangemerkt, is dan ook juist.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot vermindering van de aanslag tot een, berekend zonder premie volksverzekeringen met behoud van de overige elementen.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft, voor zover thans nog relevant, overwogen:
“16. Voor de aanwijzing van de van toepassing zijnde sociale wetgeving luidt artikel 11, leden 1 en 2, van het Rijnvarendenverdrag als volgt:
“1. Op de rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Verdragsluitende Partij van toepassing.
2.
Op de rijnvarende is van toepassing de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub
m)bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. (···)”
17.
Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden (hierna: het Administratief Centrum) is bij Besluit nr. 5 van 27 maart 1990 (hierna: Besluit nr. 5) op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag overeengekomen - voor zover hier van belang - dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Ingevolge het vierde lid daarvan zijn voor de toepassing van dit Besluit de gegevens, vermeld op de verklaring inzake het behoren tot de Rijnvaart (Rb: d.w.z. de Rijnvaartverklaring), maatgevend.
18.
Bij Besluit nr. 7 van 26 juni 2007 (hierna: Besluit nr. 7) - voor zover hier van belang - heeft het Administratief Centrum het Besluit nr. 5 als volgt vervangen:
“Het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden (···) verduidelijkt het volgende:
1. “
de onderneming waartoe het schip behoort”, waar artikel 11, tweede lid, eerste zin, van het bovengenoemde Verdrag (Rb: d.w.z. het Rijnvarendenverdrag), ter bepaling van de toe te passen wetgeving naar verwijst, is de onderneming of de vennootschap die het betrokken schip exploiteert, of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van dit besluit als exploitant van het schip, de onderneming die of de vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.
(···)
4.
Bij de toepassing van dit Besluit zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.
5.
Dit Besluit vervangt Besluit nr. 5 van 27 maart 1990.”
19.
Aangezien Besluit nr. 7 geen ingangsdatum of overgangsbepalingen bevat, gaat de rechtbank ervan uit dat dit Besluit in werking is getreden met onmiddellijke ingang en dat het daarin neergelegde standpunt voor de beantwoording van de vraag tot wie een schip behoort in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in het onderhavige geval mede in aanmerking kan worden genomen.
20.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat [D] als exploitant van het schip moet worden aangemerkt overweegt de rechtbank het volgende. Voormelde stelling is van belang voor het antwoord op de vraag of op eiser de sociale zekerheidswetgeving van Luxemburg, zoals eiser bepleit, of van Nederland, zoals verweerder betoogt, van toepassing is. Hiervoor is beslissend waar zich de zetel bevindt van de onderneming die het betrokken schip exploiteert. Ingevolge het vierde lid van het onder 18 aangehaalde Besluit nr. 7 dient voor de toepassing daarvan in beginsel te worden uitgegaan van de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens. Voorts is de rechtbank, gezien de tekst van het Besluit, van oordeel dat de partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring niet juist zijn, de bewijslast daarvan draagt.
21.
Ten aanzien van de voor het schip overgelegde Rijnvaartverklaring afgegeven op 2 april 2003 kan worden vastgesteld dat de verklaring geen exploitant vermeldt, maar alleen [B] vermeldt als eigenaar van het schip. Op de op 4 januari 2008 afgegeven Rijnvaartverklaring staat [D] wel vermeld als exploitant, maar niet kan worden aangenomen dat een dergelijke verklaring terugwerkende kracht heeft.
22.
Verweerder heeft onvoldoende weersproken gesteld dat [B] de inkomsten van vrachtvervoer van het schip geniet, terwijl ook de kosten van onderhoud van het schip voor haar rekening komen. In dit verband verwijst verweerder naar door hem overgelegde jaarstukken waaruit blijkt dat voor het jaar 2007 een bedrag van € 3.371.941 aan omzet is vermeld en aan onderhoudskosten een bedrag van € 118.657. Ook blijkt uit de jaarstukken dat [B] een post personeelskosten heeft die betrekking heeft op het inlenen van personeel.
23.
Op grond van het voorgaande, alsook dat, zoals onder 2 is vermeld, de Nederlandse bevoegde autoriteit aan [B] Rijnvaartverklaringen heeft uitgereikt, waarbij de verklaring die is afgegeven in 2003 uitsluitend de naam [B] vermeldt, is de rechtbank van oordeel dat het goederenvervoer in de Rijnvaart wordt verricht voor rekening en risico van [B]. [D] geniet weliswaar een vergoeding voor het uitlenen van personeel, maar [B] exploiteert het schip en geniet de winst die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt behaald en die zij als eigen winst in haar jaarrekening heeft verantwoord. [B] heeft derhalve te gelden als de onderneming waartoe het schip behoort.
24.
Tussen partijen is niet geschil dat de zetel van [B] zich in Nederland bevindt. Derhalve is de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing. Eiser is dus in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
Als tussen partijen niet in geschil staat vast dat belanghebbende in Nederland woont en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten is belanghebbende als Nederlands ingezetene van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen. In afwijking hiervan stelt belanghebbende dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Gelet hierop is het aan belanghebbende feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die tot de conclusie leiden dat belanghebbende niet in Nederland verzekerd is.
7.2.
Belanghebbende is een rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
7.3.
Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, onder m bedoelde schip, aan boord waarvan deze rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, eerste lid, onderdeel m van het Rijnvarendenverdrag.
7.4.
Aan de vermelding van een exploitant op de Rijnvaartverklaring ontleent het Hof een bewijsvermoeden dat dit de ondernemer is voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Bij gebreke van een vermelding van een exploitant wordt de eigenaar vermoed de ondernemer te zijn voor wiens rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. De partij die zich erop beroept dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring niet juist zijn, draagt daarvan de bewijslast.
7.5.
De voor het onderhavige jaar geldende Rijnvaartverklaring vermeldt geen andere exploitant dan de eigenaar [B]. Belanghebbende heeft, met al hetgeen hij tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat het schip behoort tot de onderneming van [D]. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat aannemelijk is dat [D] nimmer exploitant van binnenvaartschepen is geweest, maar haar bedrijfsvoering richtte op het ter beschikking stellen van personeel aan ondernemingen die schepen exploiteren.
7.6.
Gelet op al het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten

8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 20 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
De uitspraak is ondertekend door mr. Zandhuis omdat de voorzitter daartoe niet in de gelegenheid was.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.