In deze zaak gaat het om de premieheffing voor volksverzekeringen van een rijnvarende, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De belanghebbende, een rijnvarende, stelt dat het schip waarop hij werkzaam was, behoort tot de onderneming van D Sarl, terwijl de Inspecteur van de Belastingdienst betoogt dat het schip toebehoort aan de onderneming van B BV. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring bepalend zijn voor de vraag tot welke onderneming het schip behoort. De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Inspecteur niet heeft aangetoond dat de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen in Nederland van toepassing is.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende heeft in 2007 gewerkt op een binnenvaartschip dat eigendom is van B BV. De Rijnvaartverklaring vermeldt B als eigenaar, maar niet als exploitant. De belanghebbende heeft betoogd dat D Sarl als exploitant moet worden aangemerkt op basis van een Luxemburgse verklaring. De Inspecteur heeft echter gesteld dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring maatgevend zijn en dat B de onderneming is die de winst uit het gebruik van het schip geniet.
Het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schip tot de onderneming van D behoort. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat D nooit als exploitant van binnenvaartschepen heeft gefunctioneerd en dat de gegevens op de Rijnvaartverklaring de doorslag geven. Het hoger beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De belanghebbende blijft dus onder de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving vallen.