Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 8 oktober 2013
SVEA FINANS NEDERLAND B.V.,voorheen geheten: Parkerhouse Finans Nederland B.V.,
BAM WONINGBOUW B.V.,gevestigd te Bunnik,
Verloop van het geding
Beoordeling van het principale en het incidentele beroep
Rubroek (projectnr. 14678) factuurnrs. 29.090, 29.095, 29.098 en 29.104
Hovenbuurt (projectnr. 14663) factuurnrs. 29.105-107, 29.111-113 en 119
Oude Noorden (projectnr. 1047) factuurnr. 29.120
Westzeedijk (projectnr. 14677) factuurnrs. 29.100 en 29.108.
Daarnaast gaat het om een tweetal facturen (nrs. 29.101 en 29.117) die zien op projectnr. 14673 en één factuur (nr. 29.110) met betrekking tot projectnr. 1115. In totaal betreft het een bedrag van € 63.346,75.
SFN stelt dat KWR krachtens een overeenkomst van factoring met ingang van 1 september 2008 haar handelsvorderingen aan SFN heeft verkocht en dat SFN uit dien hoofde rechthebbende is geworden op onder meer voormelde vorderingen. Zij stelt dat de cessie van de facturen aan BAM is meegedeeld door de vermelding, onderaan elke factuur van KWR, van de volgende tekst (in het navolgende ook te noemen: de factoringtekst):
“Konstruktiewerken Rotterdam vof maakt gebruik van factoring. In verband daarmede is deze factuur overgedragen aan Parkerhouse Finans te Reeuwijk. Rechtsgeldige betaling van deze factuur kan enkel en alleen (…) geschieden op rekening (…) ten name van Parkerhouse Finans te Reeuwijk.”
BAM heeft in de periode van oktober 2008 tot september 2009 voor een bedrag van € 474.511,91 aan facturen van KWR aan SFN betaald. De facturen in geschil heeft zij echter niet betaald. KWR is in september 2009 failliet verklaard.
“Het is Opdrachtnemer verboden zijn uit de Opdracht jegens Opdrachtgever voortvloeiende vorderingen zonder toestemming van Opdrachtgever aan een derde te cederen, te verpanden of onder welke titel dan ook in eigendom over te dragen. (…)”
In versie 5, van toepassing verklaard op het project Westzeedijk, is het verbod gelijkluidend, met dien verstande dat is bepaald dat de toestemming van BAM voorafgaand en schriftelijk dient te zijn gegeven (art. 10 lid 1).
BAM voert ten verwere aan dat de aard van het beding meebrengt dat het leidt tot niet-overdraagbaarheid van de vordering, zodat de bedoeling van partijen niet relevant is en dat, mocht dat al anders zijn, zij heeft bedoeld absolute werking aan het verbod toe te kennen, terwijl SFN geen feiten en omstandigheden stelt waaruit zou blijken dat KWR een andere bedoeling had.
Weliswaar valt, zoals SFN aanvoert, niet uit te sluiten dat een beding dat de overdraagbaarheid van een vordering beperkt aldus bedoeld is dat overtreding daarvan niet tot ongeldigheid van de overdracht, maar slechts tot wanprestatie leidt (en dus niet is aan te merken als een beding als bedoeld in art. 3:83 lid 2 BW), doch SFN heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die een dienovereenkomstige uitleg van het onderhavige beding kunnen onderbouwen. In dat verband is van belang dat bedingen als het onderhavige slechts de belangen van de debiteur dienen en dat die belangen het meest gediend zijn met het onoverdraagbaar maken van vorderingen. Ook de tekst van het onderhavige beding, die overeenkomt met de tekst van het beding dat onderwerp was van voormelde uitspraak van de Hoge Raad, ondersteunt de stelling van BAM dat zij daarmee heeft beoogd de vorderingen onoverdraagbaar te maken. Daarvan uitgaande heeft SFN haar betwisting van die uitleg onvoldoende gemotiveerd. De enkele stelling dat KWR nooit heeft bedoeld haar vorderingen onoverdraagbaar te maken is daartoe onvoldoende. Nog daar gelaten dat SFN stelt dat KWR nooit heeft kennis genomen van het beding, welke stelling impliceert dat KWR terzake geen bedoelingen kan hebben gehad, had SFN tenminste moeten aanvoeren dat BAM ook had moeten begrijpen dat KWR het beding zo opvatte. Het aanbod te bewijzen dat KWR nooit bedoeld heeft haar vorderingen op BAM onoverdraagbaar te maken is dus niet terzake dienend. Ook grief V faalt derhalve.
verklaarddat als toestemming voor de cessie(s) of het prijsgeven van rechten uit het cessieverbod kan worden geduid. Het gaat ten deze om een gedraging, te weten het gedurende aanzienlijke tijd zonder meer betalen van de facturen van KWR op de in de factoringtekst genoemde rekening. Ter beoordeling van de vraag wat KWR, respectievelijk SFN, uit deze gedraging heeft mogen afleiden, is onder andere van belang hoe de verhouding tussen SFN en KWR was geregeld en wat daarvan kenbaar was voor BAM.
“Bijgevoegd treft u een of meerdere facturen van uw leverancier (…) aan. Deze heeft zich recent aangesloten bij Parkerhouse Finans Nederland B.V.
Reden hiervoor is een verdere professionalisering van het creditmanagement in het algemeen en van het debiteurenbeheer in het bijzonder.
Dit houdt in dat (…) haar facturen op het moment van factureren aan Parkerhouse Finans Nederland B.V. overdraagt. Parkerhouse Finans draagt vervolgens zorg voor het debiteurenbeheer.
Deze facturen zijn te herkennen aan de ‘factoringtekst’ onderaan de factuur. In deze tekst wordt het rekeningnummer van Parkerhouse Finans genoemd, waarop uw betaling van het vrije deel van de factuur verricht dient te worden. Wellicht ten overvloede wijzen wij er op dat u alleen bevrijdend op rekening van Parkerhouse Finans kunt betalen (…).”
BAM stelt ook uit de factoringtekst niet te hebben kunnen afleiden dat sprake was van cessie. Zij wijst erop dat het begrip ‘factoring’ niet vast omlijnd is en ook uitsluitend betrekking kan hebben op de inning van facturen en dat in de tekst niet verwezen wordt naar een akte van cessie. Zij stelt de mededeling slechts te hebben opgevat als vermelding van het rekeningnummer waarop zij diende te betalen. Uit een en ander volgt volgens haar dat – gelet op het bepaalde in art. 3:94 BW – van geldige cessie geen sprake is, althans dat – uitgaande van het cessieverbod – uit die betalingen geen toestemming of bekrachtiging kon worden afgeleid. Daarnaast stelt BAM dat, voor zover uit een betaling al enige vorm van instemming zou kunnen worden afgeleid, deze uitsluitend de betreffende factuur betreft, nu elke factuur immers afzonderlijk werd gecedeerd. Tot slot stelt zij dat geen sprake is geweest van voortbouwend handelen als bedoeld in art. 3:36 BW.
gerechtvaardigdvertrouwen is immers geen sprake geweest. Het beroep op art. 3:36 BW stuit bovendien af op het vereiste van voortbouwend handelen: het afsluiten van de factorovereenkomst kan niet als zodanig worden aangemerkt omdat deze (uiteraard) is gesloten voordat betaling door BAM op de rekening van SFN plaatsvond. Indien als zodanig zou kunnen worden aangemerkt de betaling van opvolgende facturen door SFN aan KWR, geldt dat de gestelde betaling door BAM is betwist en door SFN niet te bewijzen is aangeboden (zie ook hierna, rov. 19). Nu BAM niet geacht kan worden de cessie te hebben aanvaard, is evenmin sprake van bekrachtiging in de zin van art. 3:58 BW.
Beslissing
J.E.H.M. Pinckaers, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2013 in aanwezigheid van de griffier.